Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-05-2020

buitenbeentje

betekenis & definitie

(19e eeuw, vero.) (euf.) onecht kind, bastaard. Vermeld door o.a. Stoett (1923) en Heestermans (1980).

• Affijn.... u zal zeker wel eris gedacht hebben, dat ik getrouwd was, omdat Alex altijd moeder tegen me zeit, maar ik ben niet getrouwd... ziet u Alex is eigenlijk een buitenbeentje zal 'k maar zeggen, z'n moeder was wat los bij den weg en toen is ze d'r tegenangeloopen... en toen zei ze maar telkens: “ik verdrink mijn en den jongen d'rbij.” (Jacob Israël de Haan: Pijpelijntjes. 1904)
• Het lijkt me toch nog volstrekt niet bewezen, dat buitenbeentje samenhangt met buitenbeens rijden. Daarvoor moet men aannemen, dat er een buitenbeens gaan in 't Ned. naast bestaan heeft en door geen enkel voorbeeld wordt in 't Ndl. Wdb. bewezen, dat dit werkelijk het geval was, al komt het dan ook in 't Oostfr. voor, en daar beteekent het in de eerste plaats: verkeerde wegen gaan, aan de zwier zijn. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39. 1920)