Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-04-2020

bobbel

betekenis & definitie

(1964) (sch.) bolling in de broek; penis. Standaardgrapje: 'Zie ik nou een bobbel in zijn broek of is dat zijn aansteker?'

• Als ze zien dat ik ’n bobbel in m’n broek krijg beginnen ze te proesten van de lach. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• ‘Pleasure,’ roept Jaak. ‘Much, much pleasure!’ en wrijft zonder de minste gêne, zoals hij nooit of te nooit in zijn vaderland zou durven doen, over de angstaanjagende bobbel in zijn gulp. (Hugo Claus: Het verlangen. 1978)
• De bobbel in het broekje verduidelijkte dat het een hij moest zijn. (Johnny van Doorn: Langzame wals. 1986)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• ‘Bij een zwarte krijg ik hem niet recht,’ zei Roland. ‘Ik heb niets tegen hun ras, maar een serieuze bobbel krijg ik er niet van.’ (Hugo Claus: De geruchten. 1996)
• Wouter Olde Heuvel mist niet alleen een eervolle podiumplaats op de afstanden, hij slaat de piemelplank ook net mis. Hoewel het soms lijkt alsof hij wel iets heeft hangen, vaak verhult hij zijn eventueel aanwezige bobbel. (www.Spunk.nl., 13/05/2009)
• En dan die bobbel, die immer aanwezige bobbel. Oude mannen met te veel borsthaar zijn nooit aantrekkelijk en in een slip ziet hun bobbel er zelfs gevaarlijk uit. (Nele Reymen: Kit met peren. 2009)
• De tandarts maakte voortdurende toespelingen dat haar kleding zo strak zat, en toen de assistente antwoordde dat ze niks anders droeg dan standaardkleding voor medisch personeel, antwoordde hij: ‘Luister eens, als ík een bobbel in mijn broek krijg, is jóuw kleding duidelijk te uitdagend!’ (Daphne Deckers: De mooiste stukken over seks. 2013)