Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

bekje

betekenis & definitie

1) (18e eeuw, vero.) meisje; liefje. Meestal in de verbinding 'aardig (mooi) bekje'.

• Dag zoet meisje! (tegens Holdmch} is dat Uw dogter? Holdwich. Joa Min Her! dat is zi. De Hr. Pn. Robart. Wel nu, wel nu: dat is een aardig bekje. (J.A Schasz: Holdwich, of de mof, commis door bedrog: In drie bedryven. 1779)
• Dat is een aardig smoeltje, een aardig bekje. (Pieter Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1799)
• 't Is jou portuur niet, aardig bekje. (Willem Josephus Zeggelen: Lach en luim. 1860)
• Kortom, ik ging met mijn bekje te bed. (Anoniem: Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer. 1965)
• Nou vertel me dan maar 's, lekker bekkie, of je hier in de zaak ook 'n vriendin heb die Bets heet. (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1974)

2) (2017) (inf.) mondvol.

• Twee man was voorzichtig op de stenen trap en alles stond snel en heelhuids boven. Konden een bekje Engels met mijn vriend praten en waren vriendelijk en vrolijk. (www.vergelijkverhuizers.nl, ongedateerd)
• Voorgenoemde Heer H. is assistent havenmeester, Henry in Friesland onze weeryork en allemaal draaien we onze poot niet om voor een bekje Spaans, Portugees, Italiaans, Engels, Noors, Fries of Gronings. (www.yorkshireterriervriendenclub.nl, 11/01/2017)