Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-09-2022

afzink

betekenis & definitie

(1973) (wielr.) afdaling van een berg.

• In de afzink kwam Anquetil ons voorbijgestoven. (Robin Hannelore: Kampioen in een doodlopende straat. 1973)
• Maar in tegenstelling tot zijn fameuze landgenoot Moser, durft hij zich in de lin-ke afzink niet als een steen naar beneden te laten vallen. (Algemeen Dagblad, 23/03/1992)
• Terwijl Roche in de afzink in de aanval ging, reed hij me een paar keer uit de bocht... (Sys Jacques: De wielergoden van de lage landen. 1997)
• Afzink, afzoenk. afsunk I , zn.m. benedenwaartse helling. Oep den afzink van den Brugberg. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Hij passeerde vlak achter de besten de toppen, maar verloor veel terrein op weg naar beneden omdat hij te vaak zijn remmen beroerde. Vooral de afzink van de Galibier boezemde hem angst in. (Algemeen Dagblad, 15/06/2003)
• Om bumper aan bumper te strijden in de afzink van de Glandon, om het snoeiharde wielervak aan de top mee te kunnen maken, moet je een dosis durf hebben en moet je dingen doen die Erik Breukink nooit van huis uit mee-gekregen heeft en die hij, als renner, wel meemaakte, maar die nooit binnen zijn systeem slopen. (Leidsch Dagblad, 14/01/2004)
• QuickStepploegleider Dirk Demol bleef nog een tijdlang in het zog van zijn renner hangen maar moest hem in de afzink onverbiddelijk voorbij. (De Mor-gen 15/07/2008)