Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-02-2024

afgaan

betekenis & definitie

1. (1971) (homotaal) met iemand naar bed gaan. Syn.: Aftuffen*.

• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)

2. (1968) (inf.) een orgasme krijgen, klaarkomen. Syn.: arriveren*.

• … maar opeens moest ik terugtrekken en ik ging af en ze bewoog niet… (Jef Geeraerts: Gangreen 1. Black Venus. 1968)
• Het steeg tot in haar onderbuik en daar ging ze! Als een vorstin ging ze af. Een kanonskogel gelijk! (...) ‘Kristeneziele!!!.... Ja... JA... Ik koóóóóm! (Heere Heeresma: Pompen of... Prachtporno uit de Drasdelta. 1998)
• Als ik klaarkom tilt ze me bijna aan mijn ballen omhoog terwijl ze zegt: ‘Voor-uit, stier, ga af.’ (Jan Wolkers: Dagboek 1970. 2012)

3. (19e eeuw) (euf.) zich ontlasten, stoelgang hebben, zijn gevoeg doen. Eigenlijk: zich verwijderen of afzonderen (om aan een natuurlijke behoefte te voldoen).

• Eindelijk is afgaan gebruikelijk, voor zich ontlasten van het nuttelooze over-schot der verteerde spijs, anders, zijn gevoeg doen, met het hulpw. hebben: ik heb van die pillen driemaal afgegaan. (Petrus Weiland: Groot Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1859)
• Hart (hard) afgaan, met moeite zijn gevoeg doen. (Isidoor Teirlinck: Zuid-Oostvlaandersch idioticon. 1905)
• Afgaan: poepen. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• (Cor en Jos Swanenberg: Eige grèij. ’n Meijerijs woordenboek. 1996)
• (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• ‘Ik moet even naar de plee,’ zei Gezina verongelijkt. ‘Ga dan,’ zei Cor, ‘ga je lekker af, kom je vrolijk terug.’ (Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere verhalen. 2016)

4. (19e eeuw) (sold.) de dienst verlaten.

• De manschappen die met paspoort afgaan of anderszins den dienst verlaten, moeten alle hunne groote kleedingstukken afgeven... (J.H. Kesman: Overzigt van de militaire inwendige administratie. 1818)
• Zij, die met paspoort of gagement afgaan en te goed hebben, ontvangen het algeheel bedrag van dien... (J.H. Kesman: Klapper op de bestaande krijgsregeling der landmagt. 1845)
• Afgaan: den dienst verlaten. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)

5) (1992) (comp.) (van een virus) effectief worden; vernietigende effecten hebben.

• Hoewel 6 maart op dit moment de datum is die de gemoederen in beroering brengt, moet iedere computergebruiker constant alert zijn. Bekijken we alle bekende virussen, dan blijkt dat op vele dagen en data een virus kan afgaan. (Het Parool, 17/02/1992)

6) (inf.) een slecht figuur slaan. Zie hiervoor: afgaan als een gieter.

• Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’ ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)