Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 01-02-2025

achteruit

betekenis & definitie

1) (1941) (zeem.) verzamelnaam voor de officieren. ‘Hij woont achteruit’: hij behoort tot het état-major. ‘Een jongen van achteruit’: een jonge bediende van de officieren. ‘Kom hier achteruit’: kom hier bij mij in de scheepskajuit.

• Achteruit, noemt men de gezamenlijke officieren, in tegenstelling met ,,vooruit" voor de bemanning en ,,het midden" voor de onderofficieren. Spreekt men van het schip, dan zegt men naast achteruit en vooruit niet het midden, doch midscheeps. (Albert Chambron: Marinetermen. 1941)

2) (1974) (Gent, sch.) achterste van een mens.

• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)

3) (20e eeuw) (Ned. reg.) het toilet: 'achteruit moeten'.

• achteruut, bw., achteruit. Achteruut rieden met de auto. Uitdr.: Ik mut effen achteruut ‘ik moet even naar de wc’. (Minke Kraijer, Henk Mulder & Dick Visscher: Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal. 2008)

< >