Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-08-2023

ababbel

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Antwerpen) klap, slag, oorvijg. In Den Bosch betekent 'ababbel' een taai snoepje, ook wel babbelaar genoemd. De volkstaal kent o.a. volgende syn.: accent* circonflexe; appeltaart*; baffer(d)*; baffetoen*; bats*; das*; handfeest*; handgeld*; hijs*; kegel*; knakker*; knurf*; koof*; lik*; optater*; opsecretaire*; peer*; peuter*; pit*; poeier*; pomp(erd)*; ram*; ruiker*; smoelpeer*; spetter*; stuiter*; trawaffel*.

• Ababbel, (klemt, op bab), znw., v. — Kaakslag, oorveeg. M. Iemand 'en ababbel geven, dat 'em hooren en zien en vergaat. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Ababbel, de stemzate op -abb-,= Kaaksmete. — ,,'k Ga u eene ababbel geven!" Geh. Antwerpen. (Guido Gezelle: Loquela. 1907)
• Ababbel: kaakslag, is niet ver van het bij ons in de volkstaal gebruikte lababbel. (‘Ik zal je 'n lababbel om je ooren geven!’) (De Gids. Jaargang 71. 1907)
• (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923)
• Ababbel: slag. 'n Ababbel tegen uw tanden krijgen. (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)
•oorvijg ababbel, viëchert, viechert. (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 2002)