(Chinees = uitgedroogde zee) heet het grootste bekken in Centraal-Azië, dat zich tussen de Tien-sjan en de Kw’en-loen en verder naar het O. tussen lagere bergketens uitstrekt, bij het hoogland van Pamir begint met een breedte van gemiddeld 700 km en in O.N.O. richting voortloopt over een afstand van 4000 km. De Han-hai vormt niet, zoals men vroeger meende, de bodem van een vroegere (tertiaire) binnenzee, zodat de naam minder juist is.
De uitgestrekte zanden steenwoestijnen lijden aan grote droogte en heftige zandstormen. Lage bodemverheffingen scheiden het bekken in het Tarimbekken in het W. en de Gobi in het O.