Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zwammen

betekenis & definitie

Zwammen (Fungi) zijn gewassen, die in gedaante en eigenschappen zoozeer van de overige planten verschillen, dat sommige natuuronderzoekers ze beschouwd hebben als behoorende tot een ander bewerktuigd rijk. Ook zijn zij onderling zoo verschillend, dat het moeijelijk is, hen door eene korte beschrijving te leeren kennen. Het zijn van bladgroen verstokene, uit viltig weefsel bestaande planten, welke zich voeden met bewerktuigde zelfstandigheden. Alle zwammen komen daarin overeen, dat haar ligchaam niet uit stengel en bladeren bestaat, maar, evenals dat der korstmossen en der meeste wieren, uit eene op eene regelmatige of onregelmatige wijze gevormde massa (thallus), — dat zij uit min of meer dooreen geslingerde, somtijds ook tot een digt vilt vereenigde buis- of draadvormige cellen zijn zamengesteld, — en dat men in deze cellen geen spoor van bladgroen ontdekt.

Door het gemis van bladgroen onderscheiden zich de zwammen zoowel van de korstmossen, waarmede zij het meest overeenkomen, als van nagenoeg alle overige planten, en zij zijn deswege gehouden, zich met bewerktuigde zelfstandigheden te voeden, wat bij de bladgroenhoudende planten niet het geval is. Naar gelang zij nu dat voedsel ontleenen aan verrottende organismen (gestorvene of stervende planten en dieren, mest of door ontleding van doode planten en dieren voortgebragte stoffen, zooals teelaarde) of van levende planten en dieren, waarop zij groeijen, onderscheidt men saprophytische en parasitische zwammen. De eersten vormen het grootste aantal en zijn in de natuur werkzaam tot bevordering van het verloop der verrotting, terwijl de woekerzwammen de overmatige vermenigvuldiging van gezellig levende soorten van planten en dieren beperken. Er zijn dan ook onder laatstgenoemden velen, welke, als eene plaag voor planten en dieren, ja, zelfs voor de menschen, doodelijke ziekten kunnen veroorzaken-.

De zwammen vormen de grootste familie van de afdeeling der Sporengewassen of bedektgroeijende planten. Zij zijn, zooals wij reeds zeiden, zeer verschillend van gedaante en van grootte. Men heeft er zoo klein, dat zij zich aan het oog als gekleurde stipjes, streepjes, vlekjes enz. vertoonen, en ook van aanmerkelijken omvang, zooals de hoedzwammen. Het oorspronkelijk gedeelte van een zwam is het mycelium (zwamvlokken), voortkomend uit de kiembuisjes van sporen; dat mycelium vormt nu eens een hoogst eenvoudig, dan weder een zamengesteld weefsel van draadcellen en heeft eene bepaalde of onbepaalde gedaante. Bij de hoedzwammen is het gewoonlijk klein in vergelijking met het hoedvormig gedeelte, maar toch duidelijk zigtbaar, dewijl het zich vertoont als een zamenstel van vliezige, vertakte vezels aan de basis van den steel. bij vele lager bewerktuigde zwammen echter (bijv. bij de meeste schimmelplanten) bestaat de zwam nagenoeg geheel en al uit mycelium en zijne sporenvoortbrengende draden. De voortplantingswerktuigen der zwammen, de sporen, worden namelijk steeds door het mycelium gevormd, hetzij onmiddellijk aan zijne draadcellen, het zij aan een sporenkweekenden toestel, die zich soms als een sporenbevattend huisje (sporangium) en soms als een uit draadcellen bestaand vruchtenbed (stroma) vertoont, of ook als een eigenaardig gevormde sporendrager, welke de voortplantingsorganen draagt of omsluit.

Zoo is bijv. bij de hoedzwammen de gesteelde of ongesteelde hoed, door den onkundige als de eigenlijke zwam beschouwd, niets anders dan een sporendrager, uit het mycelium verrezen. De sporen der zwammen, vroeger ook wel met den naam van kiemkorrels bestempeld, zijn desgelijks zeer verschillend van gedaante. Behalve deze heeft men bij vele zwammen ook nog andere vermenigvuldigingsorganen, conidiën geheeten, namelijk voor ontkieming vatbare cellen, die zich hier en daar in het mycelium vormen, hieruit oprijzen en door het voortbrengen van nieuw mycelium de vermenigvuldiging der zwammen bevorderen. Eindelijk heeft men bij vele zwammen op sporen gelijkende organen ontdekt (spermatiën), welke niet schijnen te ontkiemen, maar in afzonderlijke huisjes (spermogoniën) besloten zijn, welke desgelijks door het mycelium worden voortgebragt. Men houdt deze raadselachtige voorwerpen voor mannelijke geslachtsdeelen. Ook zijn inderdaad bij vele zwammen door microscopisch onderzoek zeer eenvoudige mannelijke en vrouwelijke geslachtswerktuigen waargenomen, door wier zamenwerking de blijvende sporen of ook huisjes met deze ontstaan.

Met betrekking tot de wording der zwammen is men langen tijd — thans niet meer — van meening geweest, dat althans de minst volkomene soorten door zelfwording (niet uit aanwezige cellen, maar uit slijm, gistende vloeistof enz.) konden ontstaan, hoewel reeds Ehrenberg in zijne verhandeling: „De mycetogenesi (1821)” bepaald had aangetoond, dat de zwammen zich alleen uit hare sporen kunnen ontwikkelen. Het onderzoek van den jongsten tijd heeft dit gevoelen bevestigd. Zelfs de laagst bewerktuigde zwammen, zooals de gistzwammen, ontstaan door het ontkiemen der in de lucht zwevende sporen van sommige algemeen verspreide schimmelplanten, hetwelk duidelijk blijkt uit het feit, dat vloeistoffen bij eene volkomene afsluiting der dampkringslucht niet gisten. Bij het kiemen, dat slechts onder den invloed van vochtigheid en warmte, ook wel van licht en andere omstandigheden kan plaats hebben, komen uit de sporen dunne, buizen (kiembuisjes) te voorschijn, die zich vertakken en óf onmiddellijk mycelium doen ontstaan óf secundaire sporen (sporidiën) dragen, welke zich losrukken en door ontkieming het eigenlijke mycelium voortbrengen. De buisjes van dit laatste zijn geleed of ongeleed en bevatten dikwijls gekleurde of ongekleurde droppels vette olie, terwijl zij zelven ongekleurd zijn. Ook vindt men daarin of daaraan wel eens microscopische kristallen of kristalklieren (meestal van zuringzuur calcium). Meestal zijn zij gevuld met eene uiterst fijnkorrelige, in eene kleurlooze vloeistof zwevende massa, die gekleurd of kleurloos kan wezen. De meeste zwammen leven slechts korten tijd, doch men heeft ook andere van vrij langen levensduur, zooals de soorten der geslachten Polyporus en Daedalea.

Zeer merkwaardig is bij vele zwammen de geslachtswisseling, welke door de onderzoekingen in den jongsten tijd duidelijk zijn aan het licht gebragt. Immers niet altijd ontwikkelt zich uit de sporen van eene zwam eene andere van dezelfde soort, maar dikwijls eene, die in gedaante en vruchtvoortbrenging aanmerkelijk van de moeder verschilt, terwijl uit de sporen van deze weder de eerste zwam of ook wel eene derde soort te voorschijn treedt, wier sporen de eerste zwam voortbrengen. Vooral ontwaart men dat verschijnsel bij de roestzwammen. Een ander opmerkelijk feit is het, dat dezelfde zwam naar gelang van de bewerktuigde stoffen, waaraan zij haar voedsel ontleent, in zeer verschillende vormen kan optreden, Om die reden is het hoogst moeijelijk, de zwammen in orden, geslachten en soorten te verdeelen. Eigenlijk bevindt zich de stelselmatige verdeeling der zwammen ook nu nog in een verwarden toestand. Men onderscheidde tot nu toe 6 orden of familiën, namelijk de Stofzwammen (Gymnomycetes), de Draadzwammen (Hyphomycetes), de Buikzwammen (Gasteromycetes), de Kernzwammen, (Pyrenomycetes), de Schijfzwammen (Discomycetes) en de Hoedzwammen (Hymenomycetes). Het is echter gebleken, dat deze verdeeling niet kan behouden blijven, zoodat de Bary de volgende verdeeling heeft voorgesteld: Wierzwammen (Phycomycetes), Onderhuidsche zwammen (Hypodermii), Basidiënzwammen (Basidiomycetes) en Buiszwammen (Ascomycetes). De eersten, waartoe vele schimmelplanten en gistzwammen behooren, gelijken gedeeltelijk op de Wieren en gedeeltelijk op de Myxomyceten en vormen de laagst bewerktuigde zwammen.

De Hypodermii omvatten de voormalige Gymnomyceten en een gedeelte der Hyphomyceten en hebben steeds haar mycelium onder de huid der dieren of planten, waarboven zich hare voortplantingsorganen vertoonen. Hiertoe behooren de meeste Woekerzwammen. Haar mycelium groeit in de planten en dieren, terwijl de vermenigvuldigingswerktuigen zich een weg banen door de huid en hier vlekjes, streepjes, bultjes enz. doen ontstaan. De Basidiomyceten onderscheiden zich daardoor, dat hare sporen aan den top van nevens elkander geplaatste stelen (basidiën) zijn gehecht. Hiertoe behooren vele Draadzwammen en alle Hoed- en Buikzwammen. Bij de Buiszwammen eindelijk, de Kern- en Schijfzwammen bevattend, ontstaan de sporen in buiscellen, welke zich later op de eene of andere wijze openen en in afzonderlijke sporenhuisjes besloten zijn. Hiertoe behooren ook sommige Draadzwammen.

Voor het maatschappelijk leven zijn vooral de groote, vliezige, lederachtige of houtige zwammen van belang, waarvan sommige eetbaar zijn, andere door de nijverheid worden gebezigd en nog andere als vergiftige gewassen de aandacht verdienen, De meeste van deze, namelijk alle soorten der geslachten Agaricus, Boletus, Polyporus, Cantharellus enz. behooren tot de voormalige Hoedzwammen, welke doorgaans een hoedvormigen, gesteelden of ongesteelden sporendrager bezitten, waaraan zich de sporenvoortbrengende toestel (Hymenium) aan de bovenste of onderste oppervlakte bevindt; eenige van deze behooren tot de Schijf- en eenige tot de Buikzwammen. Deze laatsten (met de truffels, de bovist enz.) hebben meestal een bolvormigen sporendrager met een lederachtig, ruw omkleedsel (peridium), hetwelk eindelijk openbarst en zich daarbij vaak in twee afzonderlijke lagen verdeelt, die van binnen eene verwonderlijke gedaante hebben. Binnen het peridium bevindt zich de sporenvoortbrengende, zeer verschillend gevormde toestel, wiens weefsel eindelijk verdwijnt, zoodat de sporen vrij worden, die eerst eene kleverige massa en vervolgens een droog poeder vormen. De Discomyceten en de Pyromyceten, waartoe de moederkoornzwam en het geslacht Sphaeria met zijne talrijke soorten behooren, hebben de sporenbuizen, waarin de sporen meestal in lange rijen gerangschikt zijn, aan de oppervlakte van een zeer verschillend gevormden, wel eens op een beker gelijkenden sporendrager tot eene schijf zamengevoegd (Discomyceten) of in een vast, aan den top zich openend kiemhuisje (perithecium) besloten (Pyromyceten).

De zwammen zijn stikstof houdend, weshalve de eetbare soorten eene voedzame, maar niet zeer verteerbare spijs opleveren. Bij de vliezige zwammen is de stikstof aan eene eigenaardige zelfstandigheid, fungine genaamd, gebonden. Daarenboven bevatten zij vette olie, osmasom, zwamsuiker, zwamzuur, eiwitverbindingen en vele vergiftige stoffen, welke men tot nu toe nog niet heeft afgescheiden. Het is moeijelijk, de kenmerken aan te wijzen van vergiftige en niet vergiftige zwammen. Hoewel de meeste vergiftige soorten een walging wekkenden reuk hebben, kan men daarop niet vertrouwen. Zelfs de onschadelijke, de eetbare zwammen kunnen, als zij zeer oud zijn, vergiftig worden.

Uit de vergiftige soorten kan men het gif, gewoonlijk in het melksap aanwezig, verwijderen door ze in koud of warm water te weeken. Men vermeldt, dat de vergiftige vliegenzwam in vele oorden van Rusland op die wijze behandeld en zonder nadeelige gevolgen genuttigd wordt. Het zwamvergif werkt eerst na verloop van uren op eene ontstekingwekkende of verdoovende wijze. Na een zwamvergiftiging is het van belang terstond een braak- of purgeermiddel te gebruiken, — voorts behooren tot de tegengiften: azijn, citroenzuur, boomolie met houtskoolpoeder, bijtende ammoniak (42 droppels in water), galnoten en een aftreksel van eiken- en kinabast. Eetbare zwammen worden vooral gebruikt in Rusland, Oostenrijk, Bohemen en Thüringen, terwijl men ze elders bezigt tot het bereiden van getruffeerde schotels.