Onder dezen naam vermelden wij:
Hans Karl von Winterfeld, een vermaard veldheer van Frederik de Groote. Hij werd geboren den 4den April 1709 te Vanselow in Voor-Pommeren, trad reeds op 16-jarigen leeftijd als jonker in dienst bij een kurassiers-regiment, werd vervolgens geplaatst bij de garde-infanterie en zag zich in 1840 door Frederik II tot majoor en vleugel-adjudant benoemd. Bij den aanvang van den veldtogt van 1741 voerde hij bevel over een bataljon grenadiers, hetwelk deel nam aan de bestorming van Glogau en zich in den slag bij Molwitz gunstig onderscheidde. Nadat zijne daarbij ontvangene wond genezen was, werd hij bevorderd tot kolonel en adjudant-generaal en bestuurde den 22sten Junij het schitterend gevecht bij Rothschlosz tegen den Oostenrijkschen generaal Baronay. Gedurende den veldtogt van 1745 leverde hij aan de Hongaarsche troepen bij Slawentzitz op den 11den April een roemrijk gevecht, — voorts in Mei 1745 aan generaal Nádasdy bij Landshut, waarna hij tot generaal-majoor werd benoemd. Ook werkte hij mede tot de overwinningen bij Hohenfriedberg en Katholisch-Hennersdorf. In de daarop volgende jaren van vrede was hij adjudant-generaal des Konings en genoot zoozeer het vertrouwen van dezen, dat de Vorst hem zijn vriend noemde en meermalen met diplomatieke zendingen belastte. Winterfeld was niet alleen een aangenaam en beschaafd man, maar ook een uitstekend soldaat, ongemeen dapper, vol geestdrift voor den roem van het Pruissische leger en begaafd met een schranderen, krijgskundigen blik.
De Koning raadpleegde hem dan ook veelal omtrent militaire aangelegenheden. In 1756 werd Winterfeld luitenant-generaal en kort daarna gouverneur van Kolberg. In datzelfde jaar sloot hij met den Saksischen veldmaarschalk Rutowski de capitulatie van Pirna, en in den volgenden winter dekte hij de bergpassen van Landeshut in Silézië. In den slag bij Praag voerde hij bevel over de infanterie van den linker vleugel, werd door een schot aan den hals gewond, belastte zich na zijn herstel met het kommando over den regter vleugel der onder Keith voor Praag gelegene troepen en vergezelde prins August Wilhelm bij den terugtogt naar de Lausitz, waar hij onder Bevern bevel voerde over een der korpsen. Toen dit korps gedurende zijne afwezigheid te Görlitz op den 7den September 1757 van den Jäkelsberg bij Moys verdreven werd, ontving hij, bij de poging om die hoogte stormenderhand te heroveren, een schot in de borst, waaraan hij den volgenden morgen overleed. Groot was de smart van Frederik II over dat verlies. Het standbeeld van dien dapperen krijgsman verheft zich op het Wilhelmsplein te Berlijn.
Karl Georg August Vivigens Winterfeld, een verdienstelijk schrijver over muziek en geboren te Berlijn den 28sten Januarij 1794. Hij studeerde te Halle in de regten en werd in 1811 „Kammergerichtsassessor” te Berlijn, maar wijdde zijne ledige uren aan de beoefening van de geschiedenis der muziek en verzamelde op eene reis in Italië (1812) een groot aantal oude muziekstukken. In 1816 werd hij „Oberlandesgerichtsrath” te Breslau en erlangde eerlang het opzigt op het muzikale gedeelte van de universiteitsboekerij aldaar. In Maart 1832 begaf hij zich als geheim „Obertribunalrath” naar Berlijn, waar hij belangstelling wist te wekken in klassieke en vooral in kerkelijke muziek. In 1847 nam hij zijn ontslag uit de staatsdienst, om zich uitsluitend bij de muziek te bepalen, en overleed den 19den Februarij 1852. Van zijne geschriften noemen wij: „Johannes Gabrieli und sein Zeitalter (1834 , 3 dln)”, — „Johannes Pierluigi von Palestrina (1838)”, — „Martin Luthers deutsche geistliche Lieder, nebst den während seines Lebens dazu gebräuchlichen Singweisen (1840)”, — „Der evangelische Kirchengesang und sein Verhältnis zur Kunst des Tonsatzes (1843—1847 , 3 dln)”, — „Ueber Herstellung des Gemeindeund Chorgesangs in der evangelischen Kirche (1848)”, — en „Zur Geschichte heiliger Tonkunst (1850— 1852, 2 dln)”.
Adolf von Winterfeld, een humoristisch schrijver en dramatisch dichter, geboren te Alt-Ruppin den 9den December 1824. Hij trad in 1836 in krijgsdienst en werd in 1844 officier bij het tweede regiment kurassiers, te Pasewalk in garnizoen. In 1850 bezocht hij de militaire académie te Berlijn, waar hij zich hoofdzakelijk toelegde op de letterkunde en moderne talen, nam na het voleindigen van den driejarigen cursus zijn ontslag en wijdde zich te Berlijn aan de fraaije letteren. De eerste vruchten van zijn arbeid waren vertalingen uit het Zweedsch, en wel het treurspel: „Erik XIV” van Börjesson en de gedichten van Bellman, waarvoor de Zweedsche Académie hem de gouden medaille toekende. Kort daarna verschenen zijne humoristische „Garnisongeschichten”, gedeeltelijk in verzen en gedeeltelijk in proza, en daarvan noemen wij: „Soldatenleid und Soldatenlust {2de druk, 1857)” en „Manövergeschichten (3de druk, 1863)”.
Voorts schreef hij: „Spazierritt nach Jütland (1864)” en „Humoresken für Sofa und Eisenbahnkoupé (1868—1877, 9 dln)”. Van zijne romans vermelden wij: „Geheimnisse einer kleinen Stadt (1863)”, — »Der stille Winkel (1865)”, — „Die Reisen von Bambus und Kompagnie (1863)", — „Ein gemeuchelter Dichter (1867)”, — „Modelle (1868)”, — „Ein gutmüthiger Mephisto (1868)”, — „Der Winkelschreiber (1869)”, — „Fanatiker der Ruhe (1869)”, — „Der Elefant (1870)”, — „Moderne Odyssee (1871)”, — „Narren der Liebe (1872)”, — „Alte Zeit (1873)”, —„Onkel Sündenbock (1873)”, — „Grosz-Busekow (1874)”, — „Die Unzertrennlichen (1874)”, — „Schwarze Menschenkinder (1875)”, — „Der Fürst von Montenegro (1876)”, — „Der alte Knast (1876)”, — „Der Mops (1877)”, — en „Peter Pinsel (1878, 4 dln)”. Op dramatisch gebied leverde hij de blijspelen: „Der Winkelschreiber (1859)” en „Der Hauptmann von Kapernaum (1875)”. Eindelijk bewerkte hij op aanzoek van prins Karel van Pruissen eene „Geschichte des ritterlichen Ordens St. Johannis vom Spital zu Jerusalem (1859)”, alsmede vertalingen van de gedichten van Burns en van die van koning Karel XV van Zweden (1866).