Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Philipp, vrijheer von Wessenberg-Ampringen, een Oostenrijksch staatsman, geboren te Dresden den 28sten November 1773. Hij studeerde te Freiberg en te Straatsburg, trad in Oostenrijksche staatsdienst en werd in 1803 minister-resident te Frankfort, in 1808 gezant te Berlijn en in 1811 te München. Hij sloot in 1813 het verbond tusschen Oostenrijk en Engeland en werkte mede tot het sluiten van den Eersten en Tweeden Vrede van Parijs en aan de onderhandelingen van het Congrès te Weenen en was lid der Centrale Commissie tot organisatie der nieuwe door Oostenrijk verkregene gewesten. Afkeerig van het staatsbeleid van Metternich, keerde hij tot het ambteloos leven terug, waarop hij na de Julij-omwenteling van 1830 tot gezant aan het Nederlandsche Hof werd benoemd. In die betrekking nam hij deel aan de Conferentiën te Londen ter beslissing over de zaken van Nederland en België.
In Mei 1848 werd hij teruggeroepen naar Weenen en belastte zich in Julij met het voorzitterschap in het Kabinet en met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken en van het Keizerlijk Huis. Na de October-omwenteling volgde hij den Keizer naar Olmütz, maar legde reeds den 21sten November zijne betrekkingen neder en begaf zich naar zijne goederen. Hij overleed te Freiburg in de Breisgau den 1sten Augustus 1858. Van hem zijn in 1876 in het licht verschenen: „Briefe aus den Jahren 1848—1858 an Isfordink-Kostnitz, österreichischen Legationsrath”.
Ignaz Heinrich Karl, vrijheer von Wessenberg, een verdienstelijk R. Katholiek godgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Dresden den 2den October 1774, studeerde te Dillingen, Würzburg en Weenen, en werd in 1798 domheer te Constanz en door den invloed van Dahlberg in 1802 vicaris-generaal van dat bisdom. Aldaar was hij ijverig werkzaam, vooral ten behoeve der opleiding van jonge geestelijken, waartoe hij het seminarium te Meersburg stichtte, voorts ter bevordering van het onderwijs en de invoering van de Duitsche taal in de liturgie en van het Duitsche kerkgezang, alsmede tot vermindering van het aantal feestdagen. Toen hij deswege door den ultramontaanschen Pauselijken nuntius te Luzern werd verdacht gemaakt, zag hij zich in de betrekking van coadjutor in het bisdom Constanz, waartoe hij door Dahlberg benoemd was, niet bevestigd door den Paus, en toen na den dood van Dahlberg de leden van het kapittel hem tot plaatsvervanger van den bisschop gekozen hadden, wraakte de Paus door een breve van 15 Maart deze keus. Om zich te verantwoorden, reisde Wessenberg naar Rome, maar zonder zijn oogmerk te bereiken.
Wessenberg werd in zijne moedige houding tegenover de Roomsche Curie gesteund door den Groothertog van Baden, die de memorie: „Ueber das neueste verfahren der römischen Kurie gegen den Bisthumsverweser von Wessenberg” bij de zitting van den Duitschen Bond ter tafel bragt. Nadat ten gevolge van de stichting der Kerkelijke Provincie van de Rijn in 1827 het bisdom Constanz was opgeheven, leefde Wessenberg aldaar ambteloos, maar bleef werkzaam als afgevaardigde naar de Eerste Kamer in Baden (1819—1833), als schrijver, als weldoener der armen en als beschermer van jeugdige kunstenaars. Hij overleed den 9den Augustus 1860. Van zijne geschriften noemen wij: „Die elementarbildung des Volks (1814; 2de druk, 1835)”, — „Die Bergpredigt Christi (1820; 6de druk, 1861)”, — „Ueber Schwärmerei (1833 ; 3de druk, 1848)”, — „Die christlichen Bilder (2926—1827, 2 dln; nieuwe druk, 1845)”, — „Die groszen Kirchenversammlungen des 15 und 16 Jahrhunderts in Beziehung auf Kirchenverbesserung (1840, 4 dln)”, — „Gott und die Welt (1857, 2 dln)”, — en „Sammtliche Dichtungen (1834—1854, 7 dln)”.