Wagner. Onder dezen naam vermelden wij:
Heinrich Leopold Wagner, een Duitsch dichter en prozaschrijver, geboren te Straatsburg den 19den Februarij 1747. Hij studeerde aldaar tegelijk met Göthe en Lenz in de regten, vestigde zich in 1776 als advocaat te Frankfort aan de Main en overleed reeds den 4den Maart 1779. Van zijne geschriften noemen wij: „Konflskable Erzählungen (1774)”, — „Vermischte Gedichte (1774)'% — „Die Reue nach der That, Schauspiel (1775)”, — „Die frohe Frau, Nachspiel (1775)”, — „Briefe über die Seylerische Gesellschaft und ihre Vorstellungen in Frankfort a. M. (1775)”, — „Prometheus, Deukalion und seine Recensenten (1775)”, — en „Die Kindermörderin, Trauerspiel (1776)”. Ook bezorgde hij de uitgave van een „Frankforter Musenalmanach”.
Ernst Wagner, een Duitsch schrijver, geboren den 2den Februarij 1769 te Roszdorf in Saksen-Meiningen. Hij studeerde te Jena in de regten, werd secretaris van den vrijheer non Wechmar te Roszdorf en schreef: „Wilibalds Ansichten des Lebens (1804, 2 dln)”. Nog vóór het verschijnen van dit boek had hertog Georg von Meiningen hem tot kabinetssecretaris benoemd. Wagner begaf zich dientengevolge naar Meiningen en overleed aldaar den 25sten Februarij 1812. Van zijne overige geschriften noemen wij: „Die reisenden Maler (1806, 2 dln)”, — „Reisen aus der Fremde in die Heimath (1808—1809, 2 dln)”, — „Historisches ABC eines vierzigjährigen hennebergischen Fibelschützen (1810)”, — „Ferdinand Miller (1809)”, — „Isidora (1814)”, —en „Lebenserfahrungen und Weltansichten (1811, 2 dln)”. Zijne gezamenlijke werken (1824—1828; 3de druk, 1854, 5 dln) zijn door Mosengeil in het licht gegeven.
Johan Martin von Wagner, een beroemd beeldhouwer, geboren te Würzburg in 1773. Hij was de zoon van den Hofbeeldhouwer Johann Peter Alexander Wagner (geboren in 1730, f 1809) en bepaalde zich in 1791 bij de kunst. Onder de leiding van Füger te Weenen legde hij zich toe op het schilderen, doch keerde in 1803 terug naar Würzburg, waarna hij in 1804 Parijs en in 1805 Rome bezocht. Daar schilderde hij voor Lodewijk, kroonprins van Beijeren, een groot stuk, „De Grieken vóór Troje” voorstellende, wijdde zich daarop aan de plastiek, en werd door laatstgenoemden Vorst tot tweemaal toe naar Griekenland gezonden, om er oude kunstgewrochten te koopen. Hij verkreeg op die wijze de Aeginetische groepen, welke volgens zijne aanwijzingen door Thorwaldsen werden gerestaureerd.
Koning Lodewijk schonk hem een jaargeld en benoemde hem in 1841 tot directeur van het muséum te München. Weldra echter begaf zich de kunstenaar weder naar Rome en overleed den 8sten Augustus 1858 op Villa Malta, hem door den Koning tot verblijf afgestaan. Tot zijne voornaamste kunstgewrochten behooren: „Het feest te Eleusis”, — de beroemde fries van het Walhalla (90 Ned. el lang), — de Bavaria met het vierspan leeuwen, — de zes Victoria’s en de reliëfs van de Overwinningspoort te München, — de gevel van de Glypotheek, en de reliëfs aan de manége aldaar. Hij was tevens een degelijk beoefenaar der oudheidkunde en der kunstgeschiedenis en schreef: „Bassorilievi antichi della Grecia ossia fregio del tempio di Apollo Epicurio in Arcadia disegnato dagli originali (1844)”, — „Ueber die Niobidengruppe”, — en „Ueber die Dioskuren auf dem Quirinal”. Hij was algemeene secretaris van de Académie van Wetenschappen in Beijeren.
Johann Jacob Wagner, een Duitsch wijsgeer, geboren te Ulm den 21sten Januarij 1776. Hij studeerde te Jena en te Göttingen, werd in 1803 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Würzburg, ontving in 1809 pensioen, was van 1815—1834 wederom als hoogleeraar werkzaam, en overleed den 22sten November 1841 in zijne geboorteplaats. Van zijne geestrijke, vaak zonderlinge geschriften vermelden wij: „Theodicee (1809)”, — „Mathematische Philosophie (1811)”, — „Organon der menschlichen Erkenntnis (1830)”, — „Religion, Wissenschaft und Staat, in ihren gegenseitigen Verhältnissen betrachtet (1819)”, — „Kleine Schriften (1839, 2 dln)”,— en „Dichterschule (1840; 2de druk, 1850)”. Zijne verzamelde werken zijn in 1852—1857 in 7 deelen in het licht verschenen.
Rudolf Wagner, een verdienstelijk natuurkenner, geboren te Baireuth den 30sten Junij 1805. Hij studeerde te Erlangen en te Würzburg in de geneeskunde, legde te Parijs onder de leiding van Cuvier zich toe op de vergelijkende ontleedkunde, bezocht de kusten van Normandië en van het zuiden van Frankrijk, vertrok in 1828 naar Cagliari, om zich aan geognostische nasporingen te wijden, werd in 1829 privaatdocent, in 1833 professor in de dierkunde te Erlangen en in 1840 in de physiologie, anatomie en vergelijkende zoölogie te Göttingen, waar hij den 13den Mei 1864 overleed. Van zijne geschriften noemen wij: „ Lehrbuch der vergleichenden Anatomie (1834— 1835, 2 stukken; 2de druk onder gewijzigden titel, 1843—1847)”, — „Icones physiologicae (1839—1840, 3 stukken; 2de druk, 1853— 1855)”, — „Lehrbuch der physiologie (1839; 4de druk, 1854—1857)”, — „Handatlas der vergleichenden Anatomie (1841)”, — „Grundrisz der Encyklopädie und Methodologie der medicinischen Wissenschaften nach geschichtlicher Ansicht (1838)”, — „Zur vergleichenden physiologie des Bluts (1833, met bijvoegsels, 1838)”, — „Handwörterbuch der physiologie (1842—1853, 4 dln)”, — „Menschenschöpfung und Seelensubstanz (1854)”, — „Ueber Wissen und Glauben (1854)”, — „Der Kampf um die Seele vom Standpunkt der Wissenschaft (1857)”, — „Zoologisch-anthropologische Untersuchungen (1861)”, — en „Vorstudien zu einer wissenschaftlichen Morphologie und physiologie des menschlichen Gehirns (1860— 1862, 2 dln)”.
Wilhelm Richard Wagner, den geniaalsten toonzetter van onzen tijd en geboren te Leipzig den 22sten April 1813. Nadat hij op den leeftijd van 6 maanden zijn vader verloren had, hertrouwde zijne moeder met den schilder, tooneelspeler en blijspeldichter Ludwig Geyer en vertrok met dezen naar Dresden. Dáár bezocht Wilhelm Richard goede scholen en ontving eerst later onderwijs in de muziek , waarin hij verbazende vorderingen maakte. Op elfjarigen ouderdom oefende hij zich in de dichtkunst, las de werken van Shakspere en ontwierp de schets voor een groot treurspel. Nadat zijne moeder zich weder te Leipzig gevestigd had, genoot hij onderrigt aan de Nicolaï-school en maakte zich bekend met de muziek van Beethoven, welke hem met geestdrift vervulde. Op 16-jarigen leeftijd componeerde hij eene sonate, een quartet en eene aria. Later woonde hij aan de universiteit de lessen bij in de Philosophie en aesthetiek, terwijl hij tevens onder de leiding van Weinlig zich oefende in het contrapunt. Nadat hij eene eenvoudige klaviersonate in het licht gezonden had, componeerde hij eene ouverture en eene Symphonie (1833), welke beide met bijval werden ontvangen, en gedurende een vertoef te Würzburg, waar een zijner broeders tot de operazangers behoorde, de opera: „Die Feen”, welke echter niet werd opgevoerd.
Nadat hij in 1834 de betrekking had aanvaard van muziekdirecteur aan den schouwburg te Magdeburg, vervaardigde hij de opera: „Das Liebesverbot, oder die Novize von Palermo”, welke er in 1836 ten gehoore werd gebragt. In ditzelfde jaar werd hij muziekdirecteur aan den schouwburg te Königsberg, trad er in het huwelijk met de tooneelkunstenares Wilhelmine Planer en verkeerde in bekrompene omstandigheden, zoodat hij besloot tot de compositie eener ouverture, „Rule Britannia” geheeten. In het najaar van 1837 werd hij muziekdirecteur aan den schouwburg te Riga, bleef er tot aan den zomer van 1839 en schreef het libretto van „Die glückliche Bärenfamilie”, waarvan hij slechts een gedeelte componeerde. Voorts ontstond in 1838 de tekst van „Cola Rienzi”, en in de volgende twee jaren componeerde hij de eerste twee bedrijven. In den zomer van 1839 reisde hij over Londen naar Parijs en moest hier in zijn onderhoud voorzien door in zwang zijnde volksdeunen voor allerlei instrumenten op muziek te brengen en opstellen en novellen in dagbladen te schrijven. Tevens voltooide hij „Rienzi”, componeerde zijne „Faust-Ouverture” en schreef den tekst en de muziek voor den „Fliegende Hollander”. Hij had te Parijs met nijpend geldgebrek te worstelen, en dit nam eerst een einde, toen door tusschenkomst van Meyerbeer te Berlijn de „Fliegende Hollander” en te Dresden „Cola Rienzi” ter opvoering waren aangenomen In het voorjaar van 1842 begaf hij zich naar laatstgenoemde stad, om de opvoering voor te bereiden, welke in October van dat jaar plaats greep, en wel met zóó uitstekend gevolg, dat Wagner tot koninklijk kapélmeester werd benoemd. Nadat hij een paar gelegenheidscantates had vervaardigd, bragt hij in 1845 zijn „Tannhauser” ten gehoore, schreef daarop het grootste gedeelte van „Lohengrin” en hield zich tevens bezig met eene dramatische bewerking der Siegfriedsage en der geschiedenis van keizer Barbarossa.
Weldra verschenen: „Die Nibelungen, Weltgeschichte aus der Sage (1850)”. In die dagen bewerkte hij ook de „Iphigenia in Aulis” van Glück en schreef hij den operatekst: „Die Franzosen vor Nizza”, alsmede de schets voor een drama, getiteld: „Jesus von Nazareth”. Wijders vervaardigde hij een ontwerp tot het stichten van een nationalen schouwburg in het koningrijk Saksen. Daar hij deelgenomen had aan den opstand te Dresden in Mei 1849, moest hij de wijk nemen, kwam te Weenen in kennis met Liszt en verkreeg door de bemoeijing van dezen gelegenheid om naar Parijs te ontsnappen. Vervolgens begaf hij zich naar Zürich, waar hij, met uitzondering van een uitstap naar Londen, tot in 1858 vertoefde. Hier ontstonden de tekst en gedeeltelijk de muziek der tetralogie: „Der Ring der Nibelungen (Das Reingold, Die Waiküre, Siegfried en Götterdämmerung)”, alsmede de tekst en de muziek voor „Tristan und Isolde”. In 1860 vertrok hij weder naar Parijs, om er zijn „Tannhäuser” in de Groote Opera ten gehoore te brengen, hetgeen in Maart 1861 plaats had. Vandaar reisde hij naar Karlsruhe, waar hij werkte aan het muzikale drama: „Die Meistersinger von Nürnberg”, bragt den zomer door te Biebrich, gaf concerten te Petersburg en te Moskou en begaf zich voorts naar Weenen, om er bij de opvoering van zijn „Tristan und Isolde” behulpzaam te wezen, doch die opvoering bleef achter.
Koning Lodewijk II van Beijeren riep hem in 1864 naar München, waar hij zich hoofdzakelijk bezig hield met de voltooijing der Nibelungentetralogie, terwijl hij tevens aan den Koning een rapport inleverde over de stichting van eene muziekschool te München. Hier werd „Tristan und Isolde” met grooten bijval ten gehoore gebragt, in 1868 gevolgd door „Die Meistersinger”, welke geene geringer toejuiching uitlokte. Laatstgenoemd stuk deed de ronde langs de voornaamste schouwburgen van Duitschland en bezorgde hem grooten roem. Eene hoogst merkwaardige gebeurtenis echter was de opvoering van de „Nibelungentetralogie” te Baireuth in den zomer van 1876, en wel in een bepaaldelijk daartoe gesticht schouwburglocaal, waarvoor zijne vrienden en vereerders het noodige geld hadden bijeengebragt. Wagner noemt zijn werk een nationaal stuk en niet ten onregte; immers welke verschillende gevoelens ook over de dichterlijke en muzikale behandeling mogen geopperd worden, de stof is aan de nationale sagen der Duitschers ontleend. Niet alleen te Baireuth, maar ook elders, bijv. te Leipzig, werd dat kunstgewrocht met ongemeenen bijval begroet. Daarna schreef hij eenige kleinere stukken, vooral marschen, de idylle „Siegfried”, eenige liederen enz., terwijl in 1878 de tekst in het licht verscheen van den „Parsifal”, die in 1880 zou worden opgevoerd. Volgens het oordeel van Wagner bevindt zich de opera tot nu toe op een verkeerden weg, dew|jl men daarin de muziek, welke slechts een middel is, tot doel verheft en het eigenlijke doel, namelijk de dramatische handeling, tot middel vernedert.
Om nu de opera op een beter pad te brengen en tot een drama te verheffen, waarin de toonkunst enkel tot opluistering der woorden dient, was bij in de eerste plaats naauwgezet in de keuze der dichterlijke stof en kwam tot het besluit, dat alleen die, welke aan de sage ontleend werd, geschikt was voor het muzikale drama. De geschiedkundige stof daarentegen acht hij onbruikbaar, omdat daarbij de muziek, als taal van het gevoel, in tegenspraak komt met zich zelve. Voorts is hij van meening, dat al het tooneel-effect in de stof zelve aanwezig moet zijn en dat eene compositie dan alleen eene voldoende afronding erlangt, wanneer deze door het dramatisch verband veroorzaakt wordt. Nadat hij dus afstand had gedaan van den gebruikelijken operastijl, poogde hij aan het muzikale drama eene hoogere eenheid te verschaffen door de toepassing van bovenvermelde beginselen, zoodat de muzikale motieven, zich aansluitend aan de voornaamste momenten der handeling, als verbindende elementen beschouwd en behandeld moeten worden. Daar dit niet enkel door het gezang kan geschieden, moet ook het orkest medewerken, hetwelk hierdoor meer zelfstandigheid verkrijgt. Terwijl „Rienzi” nog tot de historische opera behoort, heeft de „Fliegende Hollander” reeds een romantischen stempel en wij vinden dien nog duidelijker in de daarop volgende stukken. Na de voltooiing van „Lohengrin" schreef hij: „Die Kunst und die Revolution (1849)”, — „Das Kunstwerk der Zukunft (1850)”, — „Oper und Drama (1851; 2de druk, 1869)”, — en „Zwei Briefe (1859)”. In het eerste geschrift stelt hij de Grieksche kunst voor als het ideaal voor alle tijden, omdat zij de uitdrukking is van een ontwikkeld volksleven.
In het tweede verdedigt hij het gevoelen, dat de schoone kunsten, sedert haren Griekschen bloeitijd gescheiden, zich weder moeten vereenigen, en dat hieruit de toekomstige tempel der kunst zal verrijzen. In het derde ontwikkelt hij dit denkbeeld in bij zonderheden, verwerpt den heerschenden operastijl en eischt, dat de dramatische stof aan het gebied der sage ontleend en door het waas der wonderen opgeluisterd worde. In het laatste geschrift eindelijk belast hij de critiek met de taak, het verouderde af te schaffen. Van zijne latere geschriften vermelden wij: „Deutsche Kunst und deutsche Politik (1868)”, — „Das Judenthum in der Muzik (1869)", — „Ueber das dirigiren”, — en „Beethoven, ein Beitrag zur Phisolophie der Muzik (1870)”. Al die geschriften hebben niet weinig bestrijding uitgelokt.
Uit de voortbrengselen van Wagner waait ons de ernst der kunst te gemoet, en deze geeft daaraan de kracht van een diepen, algemeenen indruk en van ongemeene genialiteit in de bi zonderheden. Zij onderscheiden zich door een edel en schitterend instrumentaal coloriet en door eene muzikale eigenaardigheid, die ze zoowel met betrekking tot de daardoor opgewekte gewaarwordingen als met betrekking tot de declamatie der woorden tot de meest volkomene verheft, die de opera-literatuur van onzen tijd kan aanwijzen. Ook de tekst van zijne opera’s is krachtig, waardig en dichterlijk, maar moet beoordeeld worden in verband met de daarop vervaardigde muziek. Velen zijn afkeerig van de door Wagner gevolgde rigting, terwijl anderen zijne stukken als modellen beschouwen van de muziek der toekomst. zijne gezamenlijke werken zijn in 1873 in 9 deelen in het licht verschenen.
Moritz Wagner, een verdienstelijk reiziger en natuurkenner en een broeder van Rudolf (zie boven). hij werd geboren te Baireuth den 3den October 1813, bezocht het gymnasium en zag zich vervolgens geplaatst op een handelskantoor te Marseille, vanwaar hij een bezoek bragt aan Algiers. De hierdoor opgewekte reislust noopte hem tot het besluit, zich te Erlangen aan de beoefening der natuurlijke historie te wijden, inzonderheid aan de zoölogie. Daarop vertrok hij naar Parijs en in 1836 weder naar Algérië, waar hij gedurende twee jaren rondreisde en als lid eener wetenschappelijke commissie deelnam aan den tweeden veldtogt naar Constantine. hij gaf daarvan verslag in zijne „Reisen in der Regentschaft Algier in den Jahren 1836, 1837 und 1838 (1840, 3 dln)”. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te Augsburg, maar reeds in 1844, voorts in 1850 en in 1852— 1855 volbragt hij op nieuw groote reizen, welke hij beschreef in „Der Kaukasus und das Land der Kosaken (1848, 2 dln)”, — „Reise nach dem Ararat und dem Hochland Armeniens (1848)”. — „Reise nach Kolchis und den deutschen Koloniën jenseit des Kaukasus (1850)”, — „Reise nach Persien und dem Lande der Kurden (1852—1853,3 dln)”, — „Reisen nach Nordamerika (met Scherzer, 1854, 2 dln)”, — en „Die Republik Costarica (1856)”. Eene vijfde reis, door hem op last van koning Max van Beijeren ondernomen, bragt hem in de Midden-Amerikaansche Staten Panama en Ecuador (1857—1859). Sedert 1860 is hij gewoon hoogleeraar aan de universiteit en directeur van het ethnographisch muséum te München. Voorts schreef hij : „Die Darwinsche Theorie und das Migrationsgesetz (1868)”, — „Naturwissenschaftliche Reisen in tropischen Amerika (1870)”, — en „Beiträge zu einer physisch-geographischen Skizze des Isthmus von Panama (1861)”, benevens talrijke opstellen in tijdschriften.
Rudolf Johannes von Wagner, een verdienstelijk werktuigkundige, geboren te Leipzig den 13den Februarij 1822. Hij studeerde aldaar, te Berlijn en te Parijs in de scheikunde, werd in 1846 assistént aan het academisch laboratorium te Leipzig, vestigde zich in 1850 aldaar als privaatdocent in de chemische technologie, werd in 1851 hoogleeraar aan de polytechnische school te Nürnberg, in 1856 te Würzburg, was lid der beoordelingscommissie op de tentoonstellingen te Londen (1862), Parijs (1867) en Amsterdam (1869) en bekleedde van 1872—1874 de betrekking van gevolmagtigde van Beijeren op de tentoonstelling te Weenen, waarna hij de met persoonlijken adeldom verbondene Orde der Beijersche Kroon ontving. Hij overleed in October 1880. hij schreef: „Die Chemie (1850; 6de druk, 1873)’, — „Theorie und Praxis der Gewerbe (1857—1864 , 5dln)”,— „Handbuch der chemischen Technologie (10de druk, 1875)”, — „Studien auf der Pariser Ausstellung des Jahres 1867 (1868)”, — „Die chemische Fabrikindustrie (2de druk, 1896)”, — en „Regesten der Sodafabrikation (1866)”. Ook leverde hij sedert 1855 een uitmuntend „Jahresbericht über die Leistungen der chemischen Technologie”.
Ernst Leberecht Wagner, een verdienstelijk geneeskundige, geboren te Dehlitz aan de Saale den I2den Maart 1829. hij studeerde te Leipzig, Praag en Weenen, vestigde zich in 1855 te Leipzig als privaatdocent, werd er in 1859 buitengewoon en in 1862 gewoon hoogleeraar, in 1867 prosector in het Jakobshospitaal en conservator van het pathologisch-anatomisch muséum, en schreef: „Handbuch der algemeinen Pathologie (1862; 3de druk, 1865)”. Ook redigeert hij sedert 1860 het „Archiv der Heilkunde”. Na het overlijden van Wunderlich zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de bijzondere pathologie en therapie en tot directeur der geneeskundige kliniek.
Adolf Heinrich Gotthilf Wagner, een verdienstelijk Duitsch staathuishoudkundige, geboren te Erlangen den 25sten Maart 1835 en een zoon van Rudolf (zie boven). Hij studeerde in de regten en staatswetenschappen, werd in 1858 leeraar in de staathuishoudkunde aan de handels-académie te Weenen, in 1863 te Hamburg, en vervolgens in 1865 gewoon hoogleeraar te Dorpat, in 1868 te Freiburg en in 1870 te Berlijn. Hij schreef: „Beiträge zur Lehre von den Banken (1857)”, — „Die Geldund Kredittheorie der Peel’schen Bankakte (1862)", — „Die österreichische Valuta (1862)”, — „Die Ordnung des österreichischen Staatshaushalts (1863)”, — „Die russische Papierwährung (1868)”,—en „System der deutschen Zettelbankgesetzgebung (1870)”. Voorts bewoog hij zich op het gebied der statistiek in het werk: „Die Gesetzmäszigkeit in den scheinbar willkürlichen menschlichen Handlungen (1864)”. In October 1871 hield hij in de vrije kerkelijke vergadering van Evangelische mannen eene redevoering over de sociale kwestie, waaruit bleek, dat zijne gevoelens aanmerkelijk verschilden van die der voorstanders van den vrijen handel, waarna Oppenheim hem en zijne volgelingen met den naam van Katheder socialisten (zie aldaar) bestempelde.
Wagner antwoordde hierop in een heftigen „Offenen Brief (1873)” en zag zich weldra gewikkeld in een harden strijd met Dühring, waarbij het niet ontbrak aan beleedigende uitdrukkingen. Wagner vond ondersteuning bij Schmoller, Held, Nasse, Brentano enz. en dreef het zoover, dat hij zijn ontslag moest nemen als bestuurslid der vereeniging voor Sociale Politiek, waarna hij zijne beginselen verder ontwikkelde in zijn geschrift over de „Kommunalsteuerfrage (1877)”. Openlijk verdedigde hij zijne meening, dat eene doortastende hervorming der hedendaagsche staathuishoudkunde volstrekt noodzakelijk is. De nieuwe uitgave van Rau’s „Lehrbuch der politischen Oekonomie (1870, 6 dln)” werd door zijne bewerking een geheel nieuw geschrift, waarin hij aan de staathuishoudkunde nieuwe regtelijk-wijsgeerige grondslagen zocht te geven. Daarenboven schreef hij opstellen in tijdschriften en onderscheidene brochures.
Ladislaus von Wagner, een verdienstelijk landbouw- en werktuigkundige, geboren den 28sten Maart 1841 te Buda-Pesth. Hij studeerde aldaar aan de polytechnische school, vervolgens aan de landbouw-académie te Altenburg in Hongarije universiteiten en landbouwscholen bezocht. Nadat hij vervolgens vier jaar op een grafelijk landgoed in Hongarije was werkzaam geweest, maakte hij zich in de Rheingau met den wijnbouw bekend en aanvaardde in 1868 eene leerstoel in de landbouwkunde aan de technische hoogeschool te Buda-Pesth. hij vertegenwoordigde zijn vaderland bij onderscheidene internationale tentoonstellingen en schreef daarvan belangrijke rapporten. Van zijne geschriften vermelden wij: „Handbuch der Tabakfabrikation (3de druk, 1871)”, — Landwirtschaftliche Pflanzenproduktionslehre (1874)”, — „Handbuch der Stärkefabrikation (1876)”, — en „Handbuch der Bierbrauerei (5de druk, 1877)”.