Vledermuizen (Chiroptera insectivora Wagn.) of Vleugelhandige Zoogdieren met een korten snuit, een onvolkomen ontwikkelden, ongeklaauwden wijsvinger, groote, met kleppen bedekte ooren en spitse of snijdende hoektanden, vormen eene orde der zoogdieren, welke in verschillende groepen is verdeeld. Tot de eerste (die der Istiophora Spix.) behooren vleermuizen, wier neus met een min of meer ontwikkeld, de neusgaten omsluitend vlies voorzien is. Is het volkomen ontwikkeld, dan bestaat het uit een hoefijzer vormig stuk (ferrum equinum), in welks holte zich een tweede, zadelvormig stuk (sella) bevindt, en daarboven heeft men een van onder breed, van boven lancetvormig uitloopend neusblad (prosthema). De hiertoe behoorende dieren voeden zich met insecten en vruchten, maar zuigen ook wel bloed.
Zij zijn verdeeld in 5 familiën, en van deze bewonen de Bladneuzen (Phyllostomata Wagn.) de warme gewesten der Nieuwe Wereld en de aldaar gelegene eilanden, waar zij zich ophouden in de bosschen in holle boomstammen. De grootste soort, de vampier (Vampyrus spectrum Geoffr.) leeft in Brazilië, Guijana en Centraal Amerika, is 14 Ned. duim lang en 40 Ned. duim breed, heeft een dikken, langen kop met een vooruitstekenden snuit, groote, langwerpig ronde ooren, een klein, smal neusblaadje op eene breede basis, twee groote, onbehaarde wratten op de onderlip en eene gladde bovenlip. Zijn haar is donkerbruin, van onder geelachtig grijsbruin en de vlieghuid bruin. Hij leeft hoofdzakelijk van insecten, maar valt ook aan op hoenders, paarden, ezels en slapende menschen, kiest bepaalde plaatsen aan de zijden, de schouders of aan den hals en weet er zonder pijn eene ondiepe wonde aan te brengen, waaruit hij het bloed opzuigt. Dat hij daarbij de vlieghuid als waaijer gebruikt, is eene fabel. — Tot de familie der Megadermata Wagn., behoort de Indische lierneas (M. lyra Geoffr.) met eene sterke huid-ontwikkeling bij den neus, en de Egyptische klepneus (Rhinopoma microphyllum Geoffr.). Deze laatste is ongeveer 5 Ned. duim lang met een nagenoeg even zoo langen staart en eene vlugt van 19 Ned. duim. Men vindt dit dier in groote troepen in holen en puinhoopen, en waarschijnlijk is daarvan de vledermuisguano afkomstig. — In Europa heeft men de familie der Hoefijzerneuzen (Rhinolophina Wagn.) met een sterk ontwikkeld neusaanhangsel, geene oorkleppen, eene breede vlieghuid en een zeer korten staart. De kleine hoefijzerneus (R. hippocrepis Bon.) is 6½ Ned. duim lang en 22 Ned. duim breed, grijsachtig wit, leeft in grotten en bouwvallen, vertoont zich reeds vroeg in het voorjaar, vliegt eerst bij het vallen van den avond, leeft van insecten, maar zuigt ook bloed, en werpt gewoonlijk twee jongen. Meer bekend is de groote hoefijzerneus (R. ferrum equinum Keys. et Blas.), die 9 Ned. duim lang en 30 Ned. duim breed wordt en van een zeer groot neusvlies en van groote ooren voorzien is.
Het mannetje is van boven aschgraauw en van onder lichtgraauw, en het wijfje van boven licht roodbruin en van onder roodachtig grijs. Men vindt dat dier in Midden-Europa tot aan Algérië en den Libanon; het begeeft zich des zomers naar het gebergte, leeft gezellig, vertoont zich in het voorjaar laat in den avond en vliegt niet gemakkelijk en ook niet hoog. — De dieren, welke tot de tweede groep, die der Naaktneuzigen (Gymnorhina Wagn.) behooren, hebben geen bladvormig aanhangsel aan den neus, maar steeds kleppen over de ooren. Zij zijn sterk verspreid, maar niet in koude gewesten, het meest in de zuidelijke landen, bewonen meestal donkere, eenzame plaatsen en verschuilen zich in het woud tusschen de bladeren, in holle boomen, kloven, gewelven, bouwvallen enz. Doorgaans leven zij gezellig en voegen zich bijéén tot den winterslaap, waarmede zij vroeg in den herfst een aanvang maken, om dien tot laat in het voorjaar uit te strekken. De meesten vliegen in de schemering en in de eerste uren van den nacht, rusten van den middernacht tot den morgen en gaan dan weder op de jagt. Zij vliegen met groote behendigheid en weten daardoor aan de roofvogels te ontsnappen. Ook klimmen zij zeer goed, maar loopen zeer gebrekkig. Zij eten alleen insecten, vooral nachtvlinders, ééndaagsvliegen en kevers en maken zich verdienstelijk door een groot aantal van deze te verdelgen.
Hun gezigt en reuk zijn weinig, maar hun gehoor en gevoel zeer sterk ontwikkeld. Zij werpen één of twee jongen, die aan de tepels hangen en alzoo door de moeder in de vlugt worden medegevoerd. Ook worden zij ligt tam. Van de drie familiën dezer groep is die der Vespertilionina Wagn. de belangrijkste. Tot het geslacht Plecotus Geoffr. behoort de groote oorvledermuis (P. auritus Keys. et Blas.); deze is 8,25 Ned. duim lang, 23,5 Ned. duim breed en heeft ooren ter lengte van 3,5 Ned. duim. Zijn haar is grijsbruin, van onder iets lichter, het gelaat tot aan den achterrand der neusholte wit, met lange, witte baardharen; de vlieghuid en ooren zijn grijsbruin. Men vindt dit dier in Europa tot 60° N. B., in Noord-Afrika, West-Azië en Oost-Indië; het behoort bij ons tot de meest gewone soorten, leeft gaarne in de nabijheid van de woningen der menschen, vliegt des nachts nog laat en vrij hoog, maar niet zeer snel, vooral op opene plekken in wouden, boomgaarden en lanen, en slaapt bij dag en in den winter in gebouwen en holle boomen. Tot het geslacht Vesperugo Keys. et Blas. behoort de vroegvliegende vledermuis (V. noctula Keys. et Blas.). Deze is 11 Ned. duim lang en 36,5 Ned. duim breed, roodachtig bruin, aan de ooren en de vlieghuid donker bruin, bevindt zich in Europa, Azië en Afrika, vliegt hoog, vertoont zich reeds eenige uren vóór zonsondergang, verkeert meestal in de bosschen en dan alleen in de nabijheid van woningen, wanneer deze in het bosch gelegen zijn, is zeer vraatzuchtig en houdt een langdurigen winterslaap.