Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Viaduct

betekenis & definitie

Viaduct noemt men een ijzeren, steenen of houten onderbouw van aanmerkelijke hoogte, bestemd om den weg (veelal een spoorweg) te dragen over eene dalkloof of in het algemeen over een laag en droog of althans grootendeels droog terrein. Steenen viaducten zijn meestal vervaardigd van halfcirkelvormige bogen, die op slanke zuilen rusten. Men heeft enkelvoudige viaducten, zooals het Desenzanoviaduct bij Verona, zich ter hoogte van 60 Ned. el verheffend, en het Lockwoodviaduct in Engeland, — voorts viaducten met ééne verdieping, zooals dat over het dal van de Elster in Saksen (bijna 70 Ned. el hoog),— met twee verdiepingen zooals dat van Chaumont (50 Ned. el hoog), — en met drie verdiepingen, zooals dat over het Göltzschthal bij Reichenbach in Saksen (ruim 80 Ned. el hoog).

Ijzeren viaducten rusten op steenen of ijzeren pilaren, zooals die bij Znaïm, bij Freiburg (over de Saane), bij St. Gallen (Sitterviaduct) enz., terwijl men in de Vereenigde Staten en in Rusland hier en daar houten via-viaducten aantreft. Ook die gedeelten van spoorwegen , waar wegen onder heen loopen, worden viaducten genoemd. Hoewel de kunst, om grootsche viaducten te bouwen, zich eerst sedert den aanleg van spoorwegen (1830) ontwikkeld heeft, waren zij in de dagen der Oudheid, inzonderheid aan de Romeinen, niet onbekend.

Naast de trotsche aquaeducten of waterleidingen deden zij ook viaducten verrijzen, zooals op den heirweg naar Praeneste (tusschen Rome en Gabii) en op de Via Appia bij Aricia. Zij bouwden voorts eene aquae- en viaduct over de Cremera bij Civita Castellana, alsmede over de Fiora bij Volci. Vooral bij den spoorwegbouw in eene bergstreek is het boren van tunnels en het maken van viaducten doorgaans onvermijdelijk.

< >