Uitzetbaarheid noemt men de eigenschap der ligchamen, door welke zij onder bepaalde omstandigheden eene grootere ruimte innemen, terwijl hunne massa dezelfde en de aggregatietoestand onveranderd blijft. De uitzetting kan veroorzaakt worden door eene mechanische, van buiten werkende kracht (bijv. door rekken) en door warmte. Deze laatste is het algemeene middel om aan de ligchamen een grooter volumen te bezorgen. Daarbij ontstaat eene vermeerdering van den onderlingen afstand der atomen.
De permanente of uitzetbare gassen veranderen van volumen naar gelang van de warmte, terwijl hun aggregatietoestand voor geene verandering vatbaar is. Het geringst is de uitzetting bij de vaste ligchamen. Worden deze van 0—100° C. verwarmd, dan bedraagt de uitzetting (het vermeerderd volumen) op het meest ongeveer 1 ̸50 ste, en daar deze uitzetting volgens de drie afmetingen plaats heeft, is zij in ééne van deze rigtingen steeds gering. Het cijfer, dat aanwijst, het hoeveelste gedeelte van zijn volumen bij 0°C. een vast ligchaam zich uitzet , wanneer het tot 100° C. verwarmd wordt, draagt den naam van zijn kubieken uitzettingscoëfficiënt, en het cijfer, dat ons meldt, hoeveel het gedeelte bedraagt van het geheel, hetwelk zijne verlenging uitdrukt bij eene verwarming van 0—100° C., noemt men den lineairen uitzettingscoëfficiënt. Noemt men dezen laatsten a en zijne lengte bij 0° L, dan is zijne lengte bij t°: L' = L (1+ at/100). Noemt men de oppervlakte van het ligchaam bij 0° C. F, dan is deze bij t°: F' = F (1+ 2at/100), — en is de kubieke inhoud bij 0° C. = K, dan is zij bij t°: K' = K (1+ 3at/100). Wij plaatsen achter de volgende ligchamen den lineairen uitzettingscoëfficiënt: lood 0,002867, — brons 0,001816, — ijs 0,024512, — smeedijzer 0,001115, — giet-ijzer 0,001109, — ijzerdraad 0,001140, — flintglas 0,000811, — wit glas 0,000833, — goud 0,001514, — graniet 0,000868, — hout 0,000300, — kalksteen 0,000251, — koper 0,001718, — geel koper 0,001903, — palladium 0,001000, — platina 0,000884, — zilver 0,001905, — antimonium 0,001083, — gehard staal 0,001375, — ongegehard staal 0,001079. — gegoten zink 0,002968, — en tin 0,002483.
De uitzetting der vloeibare ligchamen is veel grooter dan die der vaste en bedraagt bij eene klimming der warmte van 0—100° C. ongeveer 1 ̸60 ste tot 1 ̸6de. Men moet hier echter de schijnbare uitzetting van de werkelijke onderscheiden. De eerste is daarin gelegen, dat ook het vat zich uitzet, waarin zich de vloeistof bevindt; daardoor wordt de ruimte van het vat grooter, zoodat de uitzetting der vloeistof geringer schijnt, dan zij werkelijk is. Men moet alzoo de vermeerderde ruimte van het vat bij die van het water optellen. Bij hoogere warmtegraden verandert de uitzettingscoëfficiënt meestal telkens na 20° tot 30° C., zoodat men hem moeijelijk kan bepalen. Terwijl voorts bijna alle bekende vloeistoffen tot aan het vriespunt in digtheid toenemen, heeft het water zijne grootste digtheid bij + 4,108° C. en neemt daarop zoowel door afkoeling als door verwarming toe in volumen, zoodat het bij 0° C. dezelfde digtheid heeft als bij + 7,3° C. Van groot belang is het, de uitzetting te kennen van het kwik.
Deze bedraagt tusschen 0 en 100° C. 1/5550 en blijft gedurende die klimming vrij naauwkeurig evenredig aan den warmtegraad. Tusschen 100 en 200° C. is zij 1/5425, en tusschen 200 en 300° C. 1/5300. Men heeft wijders gevonden, dat het water bij elken graad van den honderddeeligen thermometer eene uitzetting erlangt van 1/2276, waarbij men natuurlijk de bovengenoemde waarneming omtrent zijne grootste digtheid in aanmerking moet nemen. De uitzetting van absoluten alkohol is bij geringere temperatuur nagenoeg evenredig aan de warmte. De vermeerdering van zijn volumen tusschen 0 en 100° bedraagt 0,151641. De uitzetting van olijven- en lijnolie is door elken graad van den thermometer van Celsius ongeveer 1 ̸1200 ste.
Veel aanzienlijker dan de uitzetting der vloeibare ligchamen is die der gasvormige, daar deze bij eene warmtevermeerdering van 0—100° C. meer dan ⅓de van het aanvankelijk volumen bedraagt. Alle gasvormige ligchamen zetten zich ongeveer in dezelfde verhouding en zeer gelijkmatig uit. Volgens Magnus en Rudberg is de uitzettingscoëfficiënt van dampkringslucht bij eene temperatuurverhooging van 0 tot 100° C. = 0,3665, zoodat zij eene uitzetting erlangt van 11 ̸30 ste van haar volumen. Met de uitzetting der gassen vermeerdert hunne drukking op de wanden der vaten, waarin zij besloten zijn. Daarop berust het aanwenden van verwarmde lucht als beweegkracht bij de calorische machine van Ericson. Zet een gas zich uit langs mechanischen weg, bijv. door middel van eene luchtpomp, zoo kan men daarbij steeds eene daling van den warmtegraad waarnemen. Volgens Magnus bedraagt de uitzettingscoëfficiënt voor koolzuur 0,369087, — voor waterstof 0,365655 en voor zwavelig zuur 0,386618.