Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Uhland

betekenis & definitie

Uhland (Johann Ludwig), een zeer verdienstelijk dichter en letterkundige, geboren den 26sten April 1787 te Tübingen, bezocht aldaar het gymnasium en de universiteit en legde er zich toe op de regtsgeleerdheid en op de middeneeuwsche letterkunde. Hij bewoog zich in de rigting der romantische school en plaatste reeds gedurende zijn studententijd gedichten in tijdschriften en almanakken. In 1810 volbragt hij eene reis naar Parijs, waar hij in de groote bibliotheek de oud-Fransche en midden-Hoogduitsche handschriften bestudeerde. Na zijn terugkeer wijdde hij zich met weerzin aan de regtspraktijk.

Met ongemeene geestdrift begroette hij den bevrijdingsoorlog en deed kort daarop een bundel: „Gedichte (1815; 60ste druk, 1875)” in het licht verschijnen. Zijne verzen geven getuigenis van een diep gevoel voor de schoone natuur en onderscheiden zich door frischheid en levendigheid. Voorts schreef hij de drama’s: „Ernst Herzog von Schwaben (1819)” en „Ludwig der Bayer (1818)”. Door zijn geschrift: „Walther von der Vogelweide (1822)” maakte hij zich bekend als een uitstekend beoefenaar der middeneeuwsche letterkunde, en in 1829 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar te Tübingen. Hier was hij met grooten bijval werkzaam, maar toen de regéring hem de vergunning weigerde, zitting te nemen in de Kamer der Standen, legde hij reeds in 1832 zijn hoogleeraarsambt neder. Daar hij sedert zijn gelukkigen echt met Emilie Vischer (de „Unbekannte” in zijne gedichten) onbezorgd kon leven, verdeelde hij zijn tijd tusschen zijne staatkundige en letterkundige werkzaamheden.

In 1839 legde hij zijn mandaat neder, maar de beweging van 1848 bragt hem weder op het staatkundig tooneel. Hij werd afgevaardigd naar de Duitsche Nationale Vergadering, behoorde er tot de linker zijde, stemde er tegen het erfelijk Keizerschap, bleef op zijn post tot aan de ontbinding van dat ligchaam en vergezelde het Rompparlement naar Stuttgart. In 1850 evenwel begaf hij zich weder naar Tübingen, om er zich uitsluitend bij wetenschappelijken arbeid te bepalen. Inmiddels had hij „Ueber den Mythus van Thor (1836)” en „Alte hochund niederdeutsche Volkslieder (1844, 2 dln)” in het licht gezonden. Algemeen geacht en bemind, maar afkeerig van alle openbare hulde, sleet hij een zegenrijken ouderdom, en overleed te Tübingen den 13den November 1862. Zijne geschriften, waaronder zich zijne voortreffelijke voorlezingen over de geschiedenis der Duitsche dichtkunst bevinden, verschenen in 1866—1869 in 8 deelen onder den titel: „Schriften zur Geschichte der Dichtung und Sage”, en in 1872 verrees te Tübingen een standbeeld te zijner eere.