Trichine (trichina spiralis) of gekronkelde haarworm is de naam van een worm uit de klasse der Rondwormen (Nemathelmia) en uit de orde der Draadwormen (Nematodes). De trichinen houden als woekerdieren haar verblijf in het ligchaam van menschen en van enkele zoogdieren. Dat zij in de spieren daarvan voorkomen is reeds lang bekend, maar omtrent haren oorsprong en het gevaar, waarmede zij den mensch bedreigen, bleef men tot vóór korten tijd onkundig. Verkalkte trichinenhulsels uit ’s menschen ligchaam werden het eerst beschreven door Hilton in 1831, en de daarin besloten rondworm het eerst ontdekt door Paget in 1835.
Owen beschreef hem met naauwkeurigheid en gaf hem den naam van Trichina spiralis. Voorts vonden Gurtl en Leidig ook bij katten en zwijnen in hulsels besloten trichinen, maar eerst in 1860 maakte Zenker te Dresden de opmerking, dat een persoon, die, naar men meende, aan typhus onder vreemde verschijnselen in de spieren gestorven was, hoogst waarschijnlijk wel bezweken zou zijn door de trichinenziekte. Bij de lijk-opening ontdekte men eene menigte trichinen in de spieren, en ook in het darmkanaal werden er gevonden, en bij onderzoek bleek, dat die ongesteldheid veroorzaakt moest zijn door het nuttigen van ham, bloed- en cervelaatworst van een zwijn, dewijl men in het overgebleven vleesch desgelijks trichinen vond en ook andere personen, die er van genuttigd hadden, min of meer ongesteld waren geworden. Toen voorts Zenker, Virchow, Leuckart en anderen aan gezonde dieren trichineus vleesch te eten gaven, bleek het, dat de hierin aanwezige trichinen in de maag en het darmkanaal van hare kokers bevrijd werden en zich met snelheid ontwikkelden, — voorts dat de wijfjes eijeren en levende jongen voortbragten, die een weg baanden door de wanden van het darmkanaal naar het vleesch der spieren en hier ter plaatse kokers ontvingen.
Men onderscheidt alzoo spiertrichinen en darmtrichinen. De eersten bevinden zich in een onontwikkelden toestand, worden 0,7—1,0 Ned. streep lang en hebben een spijsverterings- en een onontwikkeld voortplantingstoestel. De darmtrichine daarentegen vertegenwoordigt het volwassen dier; zij is een dunne, draadvormige, ronde worm, waarvan het dunne uiteinde den kop en het dikkere het achterlijf vormt. Bij de mondopening neemt het spijsverteringskanaal een aanvang, dat als eene dunne buis door het geheele ligchaam loopt en verbonden is met de fleschvormige maag, welke voorzien is van twee peervormige blinde aanhangsels; daarachter heeft men den aan het uiteinde wat donkerder gekleurden darm. Bij het mannetje, dat 1,5 Ned. streep lang wordt, ziet men een tweelobbigen staart. Het wijfje is 3 tot 4 Ned. streep lang en heeft een eijerstok, een uterus en eene scheede. De rijpe eijeren zijn rond met zachte wanden en bezitten een kleurloozen dojer met een kiemblaasje en eene groote, ovale kern. De uitwendige geslachtsopening bevindt zich ver naar voren, ongeveer tusschen het eerste en tweede vierdedeel van de geheele ligchaamslengte.
In den uterus ontwikkelen zich uit de eijeren kiemen, die levend ter wereld komen. zij verschijnen op den 7de dag nadat de trichinen in de maag zijn aangeland. Een volwassen trichinewijfje heeft ongeveer 100 levende jongen in haar ligchaam, en daarenboven brengt het steeds nieuwe eijeren en jongen voort. Het ligt 5 tot 8 weken, tot aan zijn dood, in het darmkanaal als het ware voor anker, steeds nieuw kroost voortbrengend, zoodat het althans aan 500 tot 1000 jongen het leven schenkt. Deze trekken terstond door den darmwand, het buikvlies en het losse bindweefsel heen, welligt langs de water- en bloedvaten, naar de spieren. Hier nestelen zij zich in de primitieve spiervezels, verwoesten haren inhoud, verwringen ze door zich spiraalvormig op te rollen, prikkelen ze, zoodat zij dikker worden en de kernen der spierligchamen zich vermenigvuldigen en kokers vormen rondom de ingedrongen diertjes. Dit geschiedt in een tijd van 2 tot 4 weken, hoewel de spiertrichine in 14 dagen haar vollen wasdom bereikt. Ieder koker bevat in den regel slechts ééne trichine, zelden 2 tot 4. Deze kokers worden allengs dikker en door afscheiding van kalkzouten ondoorzigtig, zoodat zij zich aan het ongewapend oog als witte puntjes vertoonen. In hare kalkschaal verkeert de trichine in eene soort van schijndood; zij sterft echter niet, maar geeft zelfs na tientallen van jaren, wanneer men den kalkkoker in een zuur oplost, nog teekens van leven, of wordt, wanneer zulks in de maag door het maagsap geschiedt, ter voortplanting geschikt.
Behalve bij den mensch en het zwijn heeft men de trichine tot nu toe gevonden bij ratten, muizen, katten, vossen, bunsings, marders, hamsters, dassen, stekelvarkens en waschbeeren. Men kan ze ook in konijnen en dolfijnen overbrengen; of dit geschieden kan in schapen en kalveren, is onzeker. Men heeft in alle werelddeelen trichinen gevonden bij menschen, — in Europa vooral in Duitschland, Schotland, Engeland, Denemarken en Zweden. In Duitschland ontdekt men er bij 2—3% van alle lijken. Sedert de opmerking van Zenker heeft men meermalen eene epidemie van trichinenziekte waargenomen. Merkwaardig was vooral die te Hadersleben bij Quedlinburg in 1865, waar in een dorp van 2000 inwoners 337 ziek werden en 101 stierven. zij kan door het nuttigen van raauw varkensvleesch zeer ligt en in een uitgebreiden kring ontstaan.
Deze ziekte (trichinose) openbaart zich in een tijd van 1 tot 30 dagen. De eerste verschijnselen worden veroorzaakt door de aanwezigheid en de ontwikkeling der trichine in de maag en het darmkanaal, de volgende door het doordringen van tallooze jonge trichinen in de spieren, en de laatste door het geleidelijk verdwijnen van de prikkeling der spieren bij de aanvankelijke kokervorming. Behalve over sterke afscheidingen in de maag en het darmkanaal, welke somtijds voorkomen en op die van chólera gelijken, klagen de lijders gewoonlijk eenige uren of dagen na het nuttigen van trichineus vleesch over drukking op de maag, oprisping en misselijkheid, verbonden met een gevoel van matheid en neêrslagtigheid. Veelal ontstaat daarbij eenige malen braking van slijmige en geelachtige stoffen. Van den 7den dag af, het begin van de verhuizing der jonge trichinen naar de spieren, gevoelt men vliegende pijnen en eene zekere stramheid in het gelaat met eene naar waterzucht zweemende gezwollenheid van het gelaat, vooral van de oogleden. Weldra zijn de bewegingen moeijelijk, daar de spieren stram en stijf beginnen te worden, aanmerkelijk in dikte toenemen en bij het aanvoelen op kaoetsjoek gelijken. De lijders liggen aanhoudend op den rug met gebogen armen en opgetrokken knieën en vermijden elke beweging, daar deze pijn veroorzaakt. Ook de armen, beenen en uitwendige geslachtsdeelen komen in een gezwollen toestand.
Daarbij ontstaan in de 3de tot 5de week eene doffe stem, Pijn bij de beweging der oogen, moeijelijkheid bij het kaauwen en slikken, en dikwijls belemmerde ademhaling, welke echter, zoo de lijder aan den dood ontsnapt, in de zesde week beginnen te verminderen. Daarenboven hebben de lijders min of meer koorts, eene kleine en slappe pols, hevigen dorst, eene drooge tong, en zij worden bij het toenemen der ziekte, gevoelloos en onverschillig, of ook wel ijlhoofdig, of ontwaren trekkingen in bepaalde groepen van spieren, liggen zich door en sterven van uitputting. Ligte gevallen van trichinose worden na weinige dagen of weken door genezing achtervolgd; maar deze kan bij zware gevallen weken en maanden uitblijven. Een doodelijke afloop heeft plaats tusschen de 2de en 7de week. De grootte van het gevaar is afhankelijk van het aantal genuttigde trichinen; in sommige epidemieën klom de sterfte tot 30%. Een specifiek middel tegen deze ziekte is tot nu toe niet ontdekt, en de geneesheer moet zich nog altijd vergenoegen met eene bestrijding der ongunstige verschijnselen. De zwijnen worden niet eens ziek van trichinen.
Het gevaar van trichinose kan men intusschen door doelmatige voorbehoedmiddelen afwenden. De zwijnen moeten zooveel mogelijk tegen eene besmetting met die woekerdieren worden beveiligd. Want in de zwijnen schuilt voor den mensch het gevaar, niet in de ratten, zooals men ook wel eens beweerd heeft. De ratten ontvangen de trichinen van de zwijnen; waar men trichineuse ratten gevonden heeft, werden ook trichineuse varkens ontdekt. Het zwijn bekomt trichinen door het verzwelgen van uitwerpselen of van vleesch van andere zwijnen of ook van ratten. Men dient dus te zorgen, dat het zwijn daartoe geene gelegenheid vindt. Een ander voorbehoedmiddel is gelegen in het microscopisch onderzoek van alle pas geslachte zwijnen en van het ingevoerd Amerikaansch spek. Daar de trichinen bij voorkeur zich nestelen in het middenrif, in de tusschenribbige, hals-, keel-, kaak- en oogspieren en vooral op die plaatsen, waar de spieren in pezen overgaan, zoo moet men deze gedeelten aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen.
Men snijdt uit ieder van deze zes spieren een stukje ter lengte van 2 tot 3 Ned. duim en vervaardigt van elk stukje omstreeks 5 praeparaten. Heeft men bij een naauwlettend onderzoek in deze 30 praeparaten geene trichinen gevonden, zoo mag men het vleesch goedkeuren. Men vervaardigt de praeparaten door uit het stukje een fijn vezeltje te knippen, dat men op een zuiver glaasje uitspreidt, met een droppel water bevochtigd en met naalden een weinig uitrafelt, waarna men het met een zeer dun glaasje bedekt en het aldus verkregen praeparaat onder den microscoop bij eene 50tot 100-voudige vergrooting gadeslaat. In de stad Brunswijk heeft men op die wijze in 7 jaar onder 93099 zwijnen 18 trichineuse dieren ontdekt. Het laatste en beste voorbehoedmiddel eindelijk is daarin gelegen, dat men dan alleen varkensvleesch gebruikt, wanneer het goed gekookt, gebraden, gepekeld of gerookt is.
De kortstondige werking eener warmte van 56° C. doodt de trichinen niet, en zelfs de langdurige werking eener warmte van 75° C. is niet voldoende voor dikke stukken, die van binnen sappig en rood blijven. In laatstgenoemd geval worden alleen de trichinen gedood, welke zich in de buitenste gedeelten bevinden, terwijl de overige in het leven blijven. Alleen een langdurig koken of braden van dunne stukken bij eene warmte van althans 70° C. vernietigt de trichinen. Ook sterven zij, wanneer het vleesch 10 dagen in een pekel ligt, ontstaan door 30 Ned. wigtjes zout op 1 Ned. pond vleesch, zonder bijvoeging van water, alsmede bij een sterk rooken bij eene temperatuur van 65° C. Daarentegen geeft een zwakke pekel en flaauw en koud rooken geen baat. Pekel, rook en warmte reiken echter elkander de hand, zoodat worst, die gezouten, gerookt en gebraden is, zelden eenig gevaar oplevert.