Tilly, een beroemd veldheer uit den Dertigjarigen Oorlog en geboren in 1559 op het kasteel Tilly in Brabant, werd in een klooster der Jezuïeten opgevoed, trad eerst in Spaansche krijgsdienst, streed onder Alexander van Parma, ging vervolgens in dienst van Lotharingen, schaarde zich in 1598 in de Keizerlijke gelederen, nam in 1600 als luitenant-kolonel in Hongarije deel aan den veldtogt tegen de opstandelingen en de Turken, klom in 1601 op tot kolonel, voorts tot den rang van generaal der artillerie, en zag zich in 1610 door Maximiliaan I van Beijeren belast met de reorganisatie van het leger. Bij het uitbarsten van den Dertigjarigen Oorlog werd hij veldmaarschalk der R. Katholieke Liga, behaalde den 8sten November 1620 de overwinning in den slag bij den Witten Berg, rukte in 1621 op tegen graaf Ernst van Mansfeld, veroverde de steden Elbogen, Pilsen en Tabor en vervolgde hem tot in de Boven-Pfalz, voorts tot in de Rijn-Pfalz, maar leed den 27sten April 1622 bij Wiesloch van Georg Friedrich von Baden-Durlach en van den graaf van Mansfeld de nederlaag, doch overwon eerstgenoemde den 6den Mei bij Wimpfen aan de Neckar en hertog Christiaan von Brunswijk den 20sten Junij bij Höchst, waarna bij Heidelberg, Manheim en Frankenthal veroverde. Wegens de beslissende zegepraal van 5 en 6 Augustus 1623 bij Stadtlohn in het land van Münster op den hertog van Brunswijk werd Tilly door den Keizer in den gravenstand opgenomen. Hij bleef nu aanvankelijk in Neder-Saksen, waar hij de teruggave der Protestantsche bisdommen en kloosters aan de R. Katholieke kerk en aan de Jezuïeten met geweld dóórzette, versloeg den 27sten Augustus 1626 Christiaan IV, koning van Denemarken, bij Lutter aan den Barenberg, veroverde met de Keizerlijke troepen onder Wallenstein Sleeswijk-Holstein en Jutland en noodzaakte den Koning den Vrede van Lübeck te sluiten (12 Mei 1629).
In 1630 volgde hij Wallenstein op als generalissimus der Keizerlijke troepen, belastte zich met de uitvoering van het restitutie-edict in Noord-Duitschland en sloeg daartoe het beleg vóór Magdeburg. Het gelukte hem niet, het voorwaarts rukken van Gustaaf Adolf in Pommeren te beletten, maar Magdeburg viel den 20sten Mei 1631 in zijne handen, waarna deze rampzalige stad geplunderd en aan de vlammen prijsgegeven werd. Hij kon zich intusschen aan de Beneden-Elbe niet staande houden tegen den koning van Zweden en deed een inval in Saksen, dat hij te vuur en te zwaard verwoestte. Hierdoor bragt hij den Keurvorst van Saksen tot een verbond met Gustaaf Adolf, en voor beider vereenigd leger moest hij den 17den September 1631 het onderspit delven bij Breitenfeld; hij zelf werd gewond, en zijn leger verstrooid. Daarop begaf hij zich ijlings naar Halberstadt, alwaar hij versterking bijéénbragt en trok vervolgens naar Beijeren, hetwelk door de Zweden bedreigd werd.
Bij de verdediging van den overtogt over de Lech bij Rain (5 April 1632) verbrijzelde een falconetkogel hem de regter dij, en hij overleed reeds den 20sten April daaraanvolgende te Ingolstadt. Hij was middelmatig lang en tevens mager, en zijne vurige oogen, onder borstelige wenkbraauwen schitterend, verraadden reeds de wreedheid van zijn inborst. Hij haatte alle praal en alle uitwendige huldebewijzen, achtte het beneden zich, een deel te ontvangen van den oorlogsbuit en handhaafde in het leger eene gestrenge tucht. Bovenal doortintelde hem het vuur van kerkelijken ijver; de uitroeping der ketterij in Duitschland was voor hem eene gewetenszaak en hij bevorderde haar met al de kracht der dweeperij. In den laatsten tijd is zijn standbeeld geplaatst in de zaal der Veldheeren te München.