Bertel Thorpe, een beroemd beeldhouwer, geboren den 19den November 1770 op zee tusschen IJsland en Kopenhagen, legde zich aanvankelijk toe op het vaderlijk bedrijf, namelijk op het snijden van beelden ter versiering van schepen. Op zijn elfde jaar bezocht hij de kostelooze school der Académie van Schoone Kunsten te Kopenhagen en verwierf er onderscheidene prijzen. Onder anderen modelleerde hij er het borstbeeld van den minister Andréas von Bernstorff, hetwelk hij later te Rome (1798) in marmer beitelde. Daardoor werd de aandacht van den minister von Reventlow op hem gevestigd, die hem eerlang een jaargeld bezorgde voor eene reis naar Rome.
In Mei 1796 verliet hij Kopenhagen met een schip, maar bereikte eerst in Februarij van het volgende jaar de stad Napels en kwam daarop den 8sten Maart te Rome. Hier werd hij bij het aanschouwen der antieke beelden van goden en helden doortinteld van het vuur der klassieke kunst, waartoe tevens de teekeningen van Carstens en van den geleerden Zoëga niet weinig medewerkten. In den zomer van 1798 verzond hij uit Rome naar de Academie in zijn vaderland zijn eerste oorspronkelijk werk: „Bacchus en Ariadne”. Tegen het einde van zijn driejarig verblijf te Rome modelleerde hij een „Jason, het Gouden Vlies veroverend”, doch dit stuk vond weinig bijval, zoodat hij het vernietigde. Een andere „Jason” in reusachtige grootte oogstte wel is waar den lof van Zoëga en Canova, maar had toch bijna het lot van zijn voorganger gedeeld. Thorwaldsen wilde de terugreis naar Kopenhagen aanvaarden met den beeldhouwer Hagemann uit Berlijn, maar werd een dag opgehouden, omdat zijn pas niet in orde was. Juist op dien dag bezocht een schatrijke Engelschman, sir Thomas Hope, het atelier van Thorwaldsen en bestelde terstond een „Jason” naar het gemodelleerde beeld, terwijl hij den kunstenaar daarvoor 800 zecchinen betaalde in plaats van de gevraagde 600. Verschillende omstandigheden vertraagden de uitvoering van dat werk tot in 1828, toen Thorwaldsen het tegelijk met onderscheidene basreliëfs en borstbeelden, als geschenken aan Hope, naar Engeland verzond.
In het voorjaar van 1805 vervaardigde hij vier standbeelden: „Bacchus met thyrs eu beker”, — „Ganymedes met den adelaar van Júpiter”, — „Apollo met lier en plectrum, tegen een boomstam geleund”, — en de beroemde „Venus met den appel”. Deze laatste heeft de kunstenaar later (1813-1816) ook levensgroot vervaardigd. In Mei 1805 zag Thorwaldsen zich tot lid van de Académie te Kopenhagen en tot eerelid van die te Bologna benoemd. Van zijne volgende kunstgewrochten vermelden wij: den bewonderenswaardigen „Adonis” (in het Glyptotheek te München)”, „A genio lumen”, de kunst voorstellende als eene vrouw in eene zittende houding, — „Hector, Paris aansporend om de wapens op te vatten”, — en vier bas-reliéfs, namelijk: „Venus uit eene schelp te voorschijn tredend”, — „Amor, door eene bij gewond en zich beklagend bij zijne moeder”, — „Amor als leeuwentemmer”, — en „Bacchus, door Mercurius bij Ino gebragt”, allen voor den vorst Malte von Putbus. Voorts werd hem door Napoleon I opgedragen, voor het zomerpaleis op den Monte Cavallo eene groote fries te bewerken, en de kunstenaar koos daartoe: „Den triomftogt van Alexander de Groote in „Babijlon”, en voltooide dit werk in 1812. Een ander stuk in marmer, door Napoleon voor Parijs besteld, werd na den val van het Keizerrijk voleindigd voor den graaf van Sommariva aan het meer van Como. Later heeft Thorwaldsen den triomftogt bij herhaling gebeiteld, o.a. voor het kasteel Christiansburg te Kopenhagen. Te Montenero, werwaarts hij zich tot herstel zijner gezondheid begeven had, vervaardigde hij na eene sombere werkeloosheid van drie maanden de beide bas-reliéfs: „Nacht” en „Morgen”.
In de jaren 1817 en 1818 modelleerde hij o.a. een borstbeeld van „Ganymedes”, — een van „lord Byron”, — den beroemden „Herdersknaap met den hond”, — het fraaije standbeeld van „De Hoop”, thans in het kasteel Tegel bij Berlijn, — „Mercurius als Argusdooder”, — en een bas-reliëf voor het paleis Pitti, namelijk: „Christus met zijne jongeren aan het meer van Tiberias”, gevolgd door „Christus in Emmaus”. Daarop volgde de groep der „Drie Gratiën”. In 1819 keerde Thorwaldsen naar zijn vaderland terug. Zijne eerste kunstgewrochten aldaar waren de standbeelden van den Koning en van de Koningin, alsmede van onderscheidene Prinsen en Prinsessen. Merkwaardig zijn de gewrochten van dien kunstenaar voor de kerk der Lieve Vrouw te Kopenhagen, welke hij gedeeltelijk in die dagen, gedeeltelijk later voltooide. In Augustus 1820 verliet hij, tot Deensch staatsraad benoemd, Kopenhagen en vertrok over Berlijn, Dresden, Warschau, waar hij het borstbeeld modelleerde van Alexander I, Troppau, waar het Congres vergaderd was en keizer Frans hem de vervaardiging van een monument ter eere van den prins von Schwarzenberg opdroeg, naar Weenen en vanhier naar Italië. Te Rome modelleerde hij het voortreffelijke portretstandbeeld van prins Potocki, thans in de hoofdkerk te Warschau. In de jaren 1820 en 1821 schiep de geniale kunstenaar onderscheidene voortreffelijke gewrochten.
De schetsen voor de groote reeks van beelden voor de kerk van de Lieve Vrouw waren in November 1821 nagenoeg voltooid, en onder zijn opzigt beitelden zijne leerlingen de standbeelden der Apostelen en het uit 14 beelden bestaande fronton: „De prediking van Johannes in de woestijn”. Het volgende groote kunstgewrocht was: het „Monument van Copernicus”, in brons gegoten en in 1830 op het universiteitsplein te Warschau geplaatst. Tot zijne voornaamste stukken in de volgende jaren behooren: „Het modél van een ruiterstandbeeld van prins Poniatowski”, dat, in brons gegoten, in Mei 1830 te Warschau werd onthuld, — en het borstbeeld en een bas-reliéf voor de sarcophaag van den cardinaal Consalvi. Het was eene zegepraal der kunst, dat Thorwaldsen als Protestant belast werd met de vervaardiging van een monument ter eere van paus Pius VII in de Pieterskerk. Het werd in 1830 in marmer voltooid en in de Clementina-kerk ter bezigtiging gesteld. Andere uitmuntende gewrochten van Thorwaldsen zijn: het monument van den hertog Eugenius van Leuchtenberg in de St. Michaëlskerk te München en het ruiterstandbeeld van keurvorst Maximiliaan I van Beijeren op het Wittelbacher Plein aldaar, — voorts het standbeeld van Gutenberg, hetwelk in 1837 te Mainz, en dat van Schiller, hetwelk in 1839 te Stuttgart onthuld werd. In 1838 ondernam Thorwaldsen wederom eene reis naar zijn vaderland en werd er met onbeschrijfelijke geestdrift ontvangen. Hier hield hij zich vooral bezig met onderwerpen uit de gewijde geschiedenis. Hiertoe behooren inzonderheid twee groote bas-reliéfs: „De intogt van Christus in Jerusalem” en „De togt van Jezus naar Golgotha”, beide in de kerk van Onze Lieve Vrouw te Kopenhagen. In dien tijd modelleerde hij ook het standbeeld van koning Christiaan IV, dat, in brons gegoten, in den dom te Roeskilde geplaatst werd, — voorts de borstbeelden van Holberg, Oehlenschläger en Steffens, alsmede zijn eigen standbeeld in natuurlijke grootte. In Mei 1841 keerde hij terug naar Rome. „De zeven dagen der week”, voorgesteld door engelen, wekten algemeene bewondering. Voortreffelijk zijn wijders de voor den Koning van Würtemberg vervaardigde bas-reliéfs: „De vier jaargetijden”, — „De herderin met de liefdegoden”, — en „Amor zich bij Venus beklagend over de doornen der roos”. In dien tijd werden ook de laatste twee Apostelen voor de kerk te Kopenhagen voltooid. Nadat Thorwaldsen hierop nog eene reeks van tafereelen uit het leven des Heilands ontworpen had, reisde hij in October 1842 wederom naar Kopenhagen. Hier hield hij zich bezig met de omwerking van eenige vroeger vervaardigde modellen ter versiering van het kasteel Christiansborg, maar vooral met het ontwerpen van een standbeeld van Luther, hetwelk echter niet voltooid werd. Uit zijn atelier te Rome verscheen in dien tijd het standbeeld van Koenradijn van Zwaben in marmer, hetwelk in de kerk van Santa Maria del Carmine te Napels werd geplaatst. Thorwaldsen overleed den 24sten Maart 1844 te Nysoe, en zijn stoffelijk overschot is ter ruste gelegd in den vleugel van het nieuwe muséum te Kopenhagen. Deze kunstenaar schittert inzonderheid door het scheppen van ideale, mythologische gestalten; hij keerde terug tot de waarheid en eenvoudigheid, de naïveteit en den humor der antieken. In dit opzigt heeft hij een beslissenden invloed gehad op de rigting der kunst in de 19de eeuw. Minder gelukkig slaagde hij in de vervaardiging van standbeelden van bekende personen, zooals blijkt uit die van Gutenberg en Schiller. Hij is nooit gehuwd geweest en had, behalve eene onwettige dochter, geene bloedverwanten. Daarom bepaalde hij, dat de Staat erfgenaam zou wezen van zijne kunstgewrochten, onder voorwaarde, dat daarvoor een afzonderlijk gebouw zou worden bestemd. Dit Muséum is in 1846 geopend, en een catalogus der aldaar aanwezige schatten werd vervaardigd door Müller (1849-1851). Een gedenkteeken ter eere van Thorwaldsen werd den 19den November 1875 te Reikjavik op IJsland onthuld.