Tandraderen dienen tot het overbrengen van beweging. Men heeft cylindervormige (kroonrad), kegelvormige (hoekrad), schroefvormige en hyperboloïdische tandraderen, welke verschillen door den stand der assen en het hierdoor veroorzaakte verschil der tandkransen. De tanden kunnen op of onder den radhoepel en ook aan weêrszijden van dezen geplaatst zijn. In dit laatste geval heeft men kroon- of kamraderen, wier tanden den naam van kammen dragen.
Om het afbreken der tanden te verhoeden, worden de uiteinden veelal verbonden door een aan den radhoepel evenwijdigen krans, en de tanden dragen den naam van staven. Moet eene oscillérende beweging in eene omwentelende veranderd worden, dan heeft men slechts een sector van het rad noodig, en wil men eene heen- en weêrgaande regtlijnige beweging doen ontstaan, dan verandert die radsector in eene getande stang. De wrijving der tanden, bij een wélafgewerkt raderentoestel, op 2% van den arbeid berekend, is des te kleiner naar gelang het aantal tanden grooter is. Voor een goeden gang wordt vereischt, dat een drijfrad althans 6 en een rondsel althans 10 tanden hebbe; maar men brengt die getallen minstens op 8 en 12. Bij snelloopende raderwerken vermindert men het aantal tanden niet gaarne beneden 20. De snelheden van gemelde raderen staan in omgekeerde verhouding van de middellijnen of — wat op hetzelfde neêrkomt — van het aantal tanden. Heeft een rondsel 12 en een daarmede verbonden kamrad 96 tanden, dan is de snelheidsverhouding als die van 8: 1. Men mag echter het verschil van snelheid niet te groot maken, omdat alsdan de tanden van het kleinere rad veel te spoedig afslijten in vergelijking met die van het groote. De gedaante der tanden moet zóó gekozen worden, dat de verhouding der hoeksnelheden bij de beide raderen aanhoudend dezelfde blijft.
Daartoe worden de tanden volgens eigenaardige kromme lijnen vervaardigd, en men kiest hiervoor inzonderheid de cycloïde (radlijn) en de evolvente (draadlijn). In de practijk vervangt men vaak den naauwkeurigen vorm door lijnen en cirkels. De tandraderen van machines bestaan meestal uit gegoten ijzer, nadat de vorm met een houten modél in gereedheid is gebragt. Bij fijnere werktuigen worden de tandholten uit een effen rad gesneden. Men heeft ook tandraderen, die geene ronde gedaante hebben en alzoo dienen om eene ongelijkvormige beweging te veroorzaken. Als voorbeeld noemen wij het elliptisch tandrad bij sommige schaafmachines.