Stern (Adolf), een verdienstelijk dichter en letterkundige, geboren te Leipzig den 14den Junij 1835, wijdde zich reeds vroeg aan de beoefening der fraaije letteren en trad op met zijn „Sangkönig Hiarne (1853; 2de druk 1857)”, waarop zijne gedichten: „Zwei Frauenbilder (1856)” en „Jerusalem (1858)” 2de druk 1866)” volgden. Nadat hij in 1852—1853 zich te Leipzig had toegelegd op de wijsbegeerte en geschiedenis, woonde hij in de daarop volgende jaren te Weimar en te Chemnitz en vertrok, nadat hij den rang van doctor verworven had, in 1859 als leeraar in de geschiedenis en Duitsche letterkunde naar Dresden, waar hij den roman: „Bis zum Abgrund (1861, 2 dln)” en het blijspel: „Brouwer und Rubens (1861)” in het licht deed verschijnen. In 1861 begaf hij zich naar Jena, vestigde zich in 1863 te Schandau, doch keerde in 1865 naar Dresden terug.
In dien tijd leverde hij zijne fraaije „Gedichte (1860; 3de druk 1878)” en de novellen: „Am Königssee (1863)” en „Historische Novellen (1866)”, alsmede zijne „Bibliothek des 18 Jahrhunderts (1866, 5 dln)”. In 1868 werd hij buitengewoon en een jaar later gewoon hoogleeraar in de geschiedenis der letterkunde en beschaving aan de polytechnische school te Dresden en schreef: „Fünfzig Jahre deutscher Dichtung (1871; 2de' druk 1877)”, — „Katechismus der allgemeinen Literaturgeschichte (1874; 2de druk 1876)”, — „Aus dem 18 Jahrhundert (1874)”, — „Wanderbuch (1877)”, — „Geschichte der neuern Literatur (dl 1, 1878)”, — en „Die Nihilisten (1879)”, alsmede onderscheidene dichterlijke verhalen, zooals: „Das Fraulein von Augsburg (1867)”, en „Neue Novellen (1875)”, — het treurspel: „Die Deutschherrn (1878)”, — en het episch gedicht: Johannes Gutenberg (1873)”.