Graauwak (Grauwacke) noemde men aanvankelijk een fijnkorreligen, grijzen zandsteen of eene soort van zandigen leisteen. Daar nu deze karakteristiek was voor de oudste watervormingen van midden-Europa, heeft men dien naam toegekend aan de geheele formatie van zulke gelaagde en versteeningenvoerende gesteenten, welke men te voren met den naam van overgangsgesteenten bestempelde.
Het vormt de oudste bezonkene lagen met versteeningen, en bestaat in Duitschland vooral uit eene afwisseling van leisteen, graauwaklei en graauwak-zandsteen, hier en daar vervangen door kalksteen, dolomiet, kiezel- en aluinlei, ijzersteen enz. De Harz, het oostelijk gedeelte van het Thüringerwoud en het Schiefergebergte aan de Rijn tusschen Bingen en Bonn bestaan bijna geheel en al uit graauwakvormingen, nu en dan doorsneden van groensteen, graniet, porfier en basalt. In het westen van Engeland, waar zich uitgebreide graauwakgesteenten verheffen, hoeft men deze, zoowel wegens den aard der gesteenten als wegens de versteeningen, verdeeld in een Devonisch, Silurisch en Cambrisch stelsel; van deze is het laatste het onderste en oudste, terwijl het bovenste tevens den ouden rooden zandsteen (old red) der Engelsche geologen omvat. Dezelfde stelsels of afdeelingen heeft men ook opgespoord in Duitschland, Frankrijk, Rusland, Skandinavië en Noord-Amerika. Het graauwak bewijst groote diensten aan de maatschappij, dewijl men daarin den leisteen, den kalksteen, den ijzersteen, de aluinlei, alsmede vele ertsgangen aantreft.