Staring. Onder dezen naam vermelden wij:
Antonij Winand Christiaan Staring, een kemachtig en geestrijk Nederlandsch dichter, geboren te Gendringen den 24sten Januarij 1767. Hij studeerde en promoveerde te Harderwijk in de regten, oefende zich vervolgens nog een paar jaar aan de universiteit te Göttingen en vestigde zich daarna op het landgoed den Wildenborch bij Vorden, waar hij gedurende ruim eene halve eeuw zich bezighield met staathuishoudkunde, landbouw en poëzij. Hij overleed aldaar den 18den Augustus 1840. Van zijne geschriften noemen wij : „Mijne eerste proeve in poëzij (1786)”, — „Dichtoefening (1791)”, — „Gedichten (1820, 2 dln)”, — „Nieuwe gedichten (1827)”, — „Winterloof (1832)”, — „Schetsen (1816)”, — en „Kleine verhalen (1837)”, de laatste twee in proza. Van zijne gedichten, die zich door puntigheid en een gezonden humor onderscheiden, bezorgde de hoogleeraar Beets in 1862 een derden druk, waarvan in 1869 eene volksuitgave verscheen.
Winand Carel Hugo Staring, een verdienstelijk geoloog en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren op den Wildenborch den 5den October 1808 en promoveerde te Leiden in de wis- en natuurkunde. Achtervolgens was hij bestuurder van een uitgestrekt landgoed in het graafschap Zutfen (1834—1845), griffier bij het vredegeregt te Vorden, toen bij het kantongeregt te Lochem, oprigter en secretaris van de Geldersche Maatschappij van Landbouw en met Wttewaal redacteur van de „Landbouwcourant”. Van 1852 tot 1863 hield hij zich te Haarlem bezig met de vervaardiging der „Geologische kaart van Nederland” en met de stichting van een muséum van Nederlandsche geologie (thans te Leiden). Van 1853 tot 1865 was hij mededirecteur van het Paleis van Volksvlijt en behoorde tot de redactie van het tijdschrift: „De Volksvlijt”.
In 1863 zag hij zich benoemd tot inspecteur van Middelbaar Onderwijs, maar was om redenen van gezondheid genoodzaakt, die betrekking in 1873 neder te leggen. Hij overleed op zijn landgoed de Boekhorst bij Lochem in 1878. Van zijne geschriften noemen wij: „Handboek voor verdrinkenden; de Berkelnooden (1842)”, — „Proef eener Nederlandsche kunstspraak (terminologie) voor aardkunde of geologie (1844)”, — „De aardkunde en de landbouw van Nederland (1846)”, — „De aardkunde van Salland en het land van Vollenhoven (1846)”, — „De aardkunde van Twenthe (1846)”, — „Over de oprigting eener Nederlandsche hoogeschool van den landbouw (1847)”, — het voortreffelijk werk: „De bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven (1855—1860, 2 dln)”, — „Voormaals en thans. Opstellen over Neêrlands grondgesteldheid (1858)”, — „Huisboek voor den landman (1862)”, — de reeds genoemde „Geologische kaart”, — eene „Landbouwkaart” met eene verklaring (1870), — „ Landbouwlessen, in 1862 te Londen verzameld (1863)”, — „Onze vogels, de nuttige en schadelijke (1875)”, — en „Oud en nieuw over den Nederlandschen landbouw (1870—1872)”, benevens talrijke brochures en opstellen in tijdschriften en dagbladen. — Zijn jongere broeder Willem Staring, eerst officier der artillérie en later ijverende voor de verbetering der waterwegen in Gelderland, wijdde zich ten slotte met zeer gunstig gevolg aan de bevordering der telegraphie in ons Vaderland.