Springer (Anton Heinrich), een verdienstelijk geschiedschrijver, vooral over kunstgeschiedenis, geboren te Praag den 13den Julij 1825, wijdde zich aan de universiteit aldaar en te München en Berlijn aan de beoefening der wijsbegeerte en der kunst, bekleedde in 1846 korten tijd de betrekking van leeraar in de kunstgeschiedenis, toefde daarop een jaar in Italië en vestigde zich vervolgens te Tübingen, waar zijn boek: „Die Hegel’sche Geschichtsanschauung” in het licht verscheen. In 1848 keerde hij naar Praag terug, werd er in de dagbladen de voorvechter voor de regten van den Rijksdag, vestigde er zich als privaatdocent, doch verloor door zijne vrijzinnige voorlezingen, later onder den titel: „Geschichte des Revolutionszeitalters” in het licht verschenen, de gunst der Regéring, zoodat hij zijne betrekking nederlegde en eene reis ondernam naar Nederland, Frankrijk en Engeland. Zijne staatkundige vrienden riepen hem echter terug, en nu nam hij de redactie op zich van het dagblad: „Union”, dat echter, als partij kiezend voor Pruissen, eerlang onderdrukt werd. Gedurende den Krim-oorlog (1854—1856) vervaardigde hij op last der Serbische regéring onderscheidene brochures, waarin hij strijd voerde voor de emancipatie der van Turkije afhankelijke Staten en voor het protectoraat van Rusland.
Die staatkundige beginselen bragten hem ook in den laatsten Russisch-Turkschen Oorlog weder in het strijdperk en hij plaatste toen onderscheidene merkwaardige artikelen in het „Neue Reich”. In 1852 vestigde hij zich te Bonn als privaatdocent en werd er in 1859 hoogleeraar. Bij de stichting der universiteit te Straatsburg zag hij zich aldaar benoemd (1872), en in 1873 vertrok hij naar de hoogeschool te Leipzig. Van zijne geschriften vermelden wij voorts: „Oesterreich und die Revolution (1850)”, — „Oesterreich, Preuszen und Deutschland (1851)”, — „Sudslawische Denkschrift (1854)”, — „Kunsthistorische Briefe (1859—1857)”, — „Handbuch der Kunstgeschichte (1855)”, — „Paris im 13 Jahrhundert (1856)”, — „Geschichte der bildenden Künste im 19 Jahrhundert (1858)”, — „Geschichte Oesterreichs seit dem Wiener Frieden (1863—1864, 2 dln)”, — „Bilder aus der neuern Kunstgeschichte (1867)”, — „Friedrich Christoph Dahlmann (1870— 1872, 2 dln)”, — „Michelangelo in Rom (1875)”,— en „Rafael und Michelangelo (1877)”. Ook heeft hij eene Duitsche uitgave van de „Geschiedenis der oud-Nederlandsche schilderkunst (1875)” van Crowe en Cavalcaselle bewerkt.