Somali is de naam van een aanzienlijken volksstam van het Hamitische ras, gevestigd in het oostelijk gedeelte van Afrika, van de Tadsjoerra-baai in het westen tot aan den Indischen Oceaan en de Golf van Aden.
Ten westen van dit volk wonen de Galla’s of Orma's. De Somali’s schijnen een gemengd volk te vormen, waarbij het noordoostelijk Afrikaansch element de overhand heeft, terwijl het Semitisch element niet geheel ontbreekt. Hun aantal wordt geschat op 8 millioen, maar is niet naauwkeurig bekend, daar tot nu toe nog geen Europeaan tot de eigenlijke kern des lands is doorgedrongen. Zij zijn verdeeld in verschillende groepen, van welke die der Achdams eene kaste van paria's uitmaakt. Al die groepen bezigen dezelfde taal in verschillende tongvallen; deze taal komt in het algemeen met die der Galla’s overeen, maar bezit tevens Arabische, Aethiopische en Kisoeahelische bestanddeelen. Schrift is er onbekend. Het volkskarakter der Somali’s wordt door de meeste reizigers met donkere kleuren geteekend; zij onderscheiden zich door onbesuisden moed, wraak- en roofzucht, zoodat bij hen de waarde van een man afhankelijk is van het aantal door hem gepleegde moorden; daarentegen hebben zij een afkeer van dronkenschap en zedeloosheid. Zij belijden de Mohammedaansche godsdienst, maar hunne wetten komen niet geheel en al overeen met die van den Profeet.
Er zijn geene moskeeën, daar zij iedere plaats geschikt achten voor het gebed. Bij het huwelijk kiest het meisje den man, en deze moet voor zijne echtgenoote een zeker bedrag betalen aan zijne schoonouders. De man brengt zijne dagen in ledigheid door, terwijl alle werkzaamheden verrigt worden door de vrouw. Het voornaamste voedsel der Somali’s is het vleesch van schapen, geiten, runderen en kameelen; voorts nuttigen zij rijst, dadels en meel. Sterke dranken en varkensvleesch zijn gestreng verboden.
Hunne kleeding bestaat uit een ruim katoenen gewaad, voor alle standen hetzelfde. Zonder zijne wapens, dolkmes, lans en schild, verlaat een Somali nooit zijne woning; hij peinst steeds op roof, en zelfs de bloedwraak doet hem niet terugdeinzen voor moord. Intusschen kan de bloedschuld ook door betaling van een honderdtal kameelen worden verzoend. De volksvergadering vormt in regtzaken de hoogste instantie; zij beschikt over leven en dood. De Somali’s verwaarloozen den landbouw niet geheel en al, en verbouwen moorengierst, tarwe en maïs; doch de veeteelt bevindt er zich in een bloeyenden toestand.
Somali-land is grootendeels eene hoogvlakte, die met steile wanden in de laagvlakte afdaalt. Nabij de noordelijke kust, waar zich eenige havens bevinden, strekken zich eenige bergketens uit van het oosten naar het westen, en deze verheffen zich het hoogst in den Gan Liban (2800 Ned. el hoog). Ten zuiden van deze heeft men schier tot aan den Indischen Oceaan de onafzienbare, nog onbekende hoogvlakte. Op ongeveer 4° Z. B. begint de bodem te klimmen, totdat eindelijk uitloopers van het land der Galla’s in de vlakte doordringen. Van de noordelijke gebergten dalen verscheidene rivieren in de valleijen af, maar geene van deze, uitgezonderd de Djoeba, is gedurende het geheele jaar van water voorzien. Het hoogland is zeer schraal besproeid; daar bevinden zich slechts 2 tijdelijke rivieren, de Toek Djered en de Toek Fasan.
Zij ontspringen in het gebergte van Härär en vormen in het land der Bahanadla’s de Wobi of Webi, welke echter niet bevaarbaar is en den Indischen Oceaan niet bereikt. Meren en moerassen zoekt men er te vergeefs. De hooge temperatuur op de kust wordt er aanmerkelijk verzacht door de zeewinden, en op de hoogvlakte vormen 8° C. het minimum en 32° C. het maximum. Mimosa’s, Calotropis procera, euphorbiën en coloquinten kenmerken er den plantengroei, terwijl op de hoogvlakte wierook- en gomboomen en aan de Wobi ook de apenbroodboomen groeijen. Tot het dierenrijk behooren er: sprinkhanen, vergiftige mieren, bijen, rivierpaarden, krokodillen, struisvogels, Afrikaansche kattensoorten, antilopen, zebra’s en wilde ezels.