Simrock (Karl Joseph), een verdienstelijk dichter en taalkenner, geboren te Bonn den 28sten Augustus 1802, studeerde aldaar in de regten, zette in 1832 te Berlijn zijne oefeningen voort en trad als regterlijk ambtenaar in staatsdienst. Behalve vele bijdragen in tijdschriften en jaarboekjes leverde hij eene vertaling van het „Nibelungenlied (1827; 32ste uitgave 1876)”, gevolgd door eene van den „Armen Heinrich” van Hartmann von Aue (1830; 2de druk 1875) en door een bundel romances. Daar hij de Julij-omwenteling in het gedicht: „Die drei Farben” met geestdrift had begroet, ontving hij door een kabinetsbesluit des Konings zijn ontslag uit de staatsdienst.
Nu bleef hij nog 2 jaar te Berlijn en vestigde zich toen op zijn landgoed Mensenberg bij Bonn, waar hij zich onverdeeld aan zijn letterkundigen arbeid kon wijden. Hebben Grimm, Lachmann enz. door hunne geleerde geschriften den toegang geopend tot de middeneeuwsche poëzij, aan Simrock moet de verdienste worden toegekend, dat hij de liederen der Oud-Duitsche zangers door zijne voortreffelijke vertalingen onder het bereik heeft gebragt van het volk.
Op de vermelde geschriften volgden : „Zwanzig Lieder von den Nibelungen, nach Lachmanns Andeutungen wieder hergestelt (1840)”, — „Gedichte Walthers von der Vogelweide (1833, 2 dln; 6de druk 1876)”, — „Parcival und Titurel, von Wolfram von Eschenbach (1842 ; 5de druk 1876)”, — „Reineke Fuchs (1845; 2de druk 1847)”, — „Der gute Gerhard von Köln, von Rudolf von Ems (1847; 2de druk 1864)”, — „Die Edda (1851; 5de druk 1874)”, — „Tristan und Isolde, von Gottfried von Straszburg (1855, 2 dln; 2de druk 1875)’’, — „Heliand (1856; 2de druk 1866)”, — „Beowulf (1859)”, — „Der Wartburgkrieg (1858)”, — „Lieder der Minnesänger (1856)”, — „Freidanks Bescheidenheit. (1867)”, — „Loher und Maller (1868)”, — „Sebastian Brants Narrenschiff (1872)”, enz.
Met Echtermeijer en Henschel schreef hij: „Quellen des Shakespeare in Novellen, Märchen und Sagen (1831, 3 dln; 2de druk 1870, 2 dln)”. Voorts leverde hij eene bewerking der „Deutsche Volksbücher (1839-1843 en 1844—1867, 13 dln;
2de druk 1876)”. Tot de stukken, die in zijn „Heldenbuch (1843—1849, 6 dln)” zijn opgenomen, behooren: de „Gudrun (8ste druk 1873)”, — de „Siegfriedssage” en eenige episoden, welke in het „Nibelungenlied” ontbreken.
Het epos: „Walter und Hildigunde” heeft hij naar het Latijn bewerkt, — voorts gaf hij het „Amelungenlied” en de „Wilkinasage” in het licht. Ook heeft hij eenige drama’s van Shakspere, alsmede de „Frithjofsage” in het Duitsch overgebragt, en dichtte daarenboven: „Rheinsagen aus dem Munde des Volks und deutscher Dichter (1836; 7de druk 1874)”,—„Bertha die Spinnerin (1863)”, — „Legenden (1855; 3de druk 1876)”, — „Gedichte (1844; bloemlezing, 1863)”, — en „Deutsche Kriegslieder (1870)”. Van zijne prozawerken vermelden wij: „Handbuch der deutschen Mythologie (1853—1855; 4de druk 1874)”, — „Altdeutsches Lesebuch in neudeutsche Sprache (1854; 2de druk 1859)", — „Das malerische und romantische Rheinland (4de druk 1865)”,—„Die deutschen Sprichwörter (1846; 2de druk 1863)”, —„Die geschichtliche deutschen Sagen (1850)”, „Die deutschen Volkslieder (1851; 2de druk 1871)”, — „Die Nibelungen strophe und ihr Ursprung (1858)”, — „Deutsche Märchen (1864)”, enz. Sedert 1850 was hij hoogleeraar in de Duitsche letterkunde aan de universiteit in zijne geboortestad, en overleed aldaar den 18den Julij 1876.