Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Silézië

betekenis & definitie

Silézië, een land (hertogdom), dat in ouden tijd tot het koningrijk Bohemen behoorde, bestond weleer uit Opper- en NederSilézië. Het eerste omvatte tegen het einde der 18de eeuw 6 vorstendommen (Teschen, Troppau, Jagerndorf, Oppeln, Ratibor en Bielitz), de vrije heerlijkheden Plesz en Beuthen en eenige geringere heerlijkheden, — en het tweede 13 vorstendommen (Breslau, Brieg, Glogau, Jauer, Liegnitz, Münsterberg, Neisze, Oels, Sagan, Schweidnitz, Wohlau, Trachenberg en Karolath), de vrije heerlijkheden Wartenberg, Militsch en Goschütz en eenige heerlijkheden van minderen rang. Thans is het geheele land verdeeld in Pruissisch en Oostenrijksch Silézië.

Pruissisch-Silézië, eene provincie van den Pruissischen Staat, grenst in het noorden en noordoosten aan de provinciën Brandenburg en Posen, in het oosten aan Polen en Galicië (Krakau), in het zuiden aan Oostenrijksch Siiézië, Moravië en Bohemen, en in het westen aan Bohemen, het koningrijk Saksen en de Pruissische provincie Saksen. Het omvat het oude Opper-Silézië (met uitzondering van de vorstendommen Troppau, Jagerndorf, Teschen, Bielitz enz), geheel Neder-Silézië met het graafschap Glatz (met uitzondering van het arrondissement Schwiebus), een door het verdrag van 18 Mei 1835 door Saksen afgestaan gedeelte van het markgraafschap Oberlausitz, de afgestane Boheemsche enclaven en de stad Rothenburg, en heeft eene oppervlakte van bijna 732 □ geogr. mijl. Dit gewest bestaat voor de grootste helft uit laagland en voor de kleinste uit eene bergstreek. Door het land heen loopt van den oorsprong der Malapane in het oosten tot aan de Zwarte Elster in het westen het lengtedal van Silézië, dat zich eerst langs de Malapane uitstrekt tot aan de Oder, daarna deze volgt tot aan den mond der Katzbach en eindelijk in eene westelijke rigting voortschrijdt tot aan de Zwarte Elster. De bodem dezer vallei is langs de Oder vruchtbaar, langs de Malapane en Elster moerassig, en tusschen de Oder en de Elster zandig en gedeeltelijk ook moerassig. In het noorden van dat lengtedal bevindt zich een landrug; daarop verheffen zich tusschen de Bober en de Oder de Katzenberg en de Grimberg (200 Ned. el hoog), tusschen de Oder en de bron der Weida de Trebnitz (311 Ned. el hoog) en in het district Oppeln de OpperSilézische Jura (362 Ned. el hoog). In het zuiden van dat lengtedal heeft men in het oosten van de Oder de hoogvlakte van Tarnowitz met het Opper-Silézische Steenkolengebergte, een uitlooper der Carpathen; het hoogste punt van dit laatste is de Annaberg (400 Ned. el hoog) bij de Oder. Op den linker oever van de Oder klimt de bodem allengs omhoog tot aan den berijkam der Sudeten, die de grenzen van Opper-Silézië alleen bereikt met den voet van den Bisschofskuppe (886 Ned. el hoog), maar door Midden-Silézië zich uitstrekt van Reichenstein tot Jauer.

Vóór dezen berijkom verheffen zich de Zobten (728 Ned. el hoog), de Geiersbergen (679 Ned. el hoog) enz. De gebergten dezer provincie worden door den Pas van Liebau in 2 deelen gescheiden. In het oosten heeft men het Glatzergebergte met den Grooten Schneeberg (1424 Ned. el hoog) als aanzienlijksten top, dan het Zandsteengebergte van den Heuscheuer, voorts het Neder-Silézische Steenkolengebergte en eindelijk het Katzbachgebergte. In het westen van dien pas verrijst op de grenzen van Bohemen het Reuzengebergte met den Schneekoppe (1605 Ned. el hoog), den hoogsten berg van geheel Silézië. Dit gewest behoort nagenoeg geheel tot het stroomgebied van de Oder. Alleen in het zuidoosten heeft men de Weichsel en uit het westelijk gedeelte stroomen de Iser, de Spree en de Zwarte Elster naar de Elbe. De Oder, welke bij Ratibor bevaarbaar wordt, vloeit van het zuidoosten naar het noordwesten door de geheele provincie; tot hare zijrivieren behooren op den regter oever: de Olsa, de Klodnitz, de Malapane, de Weida en de Bartsch, — op den linker oever: de Oppa, de Zinna, de Hotzenplotz de Glatzer Neisze, de Ohlau, de Weistritzen de Katzbach. Het Klodnitzkanaal is het éénige bevaarbare kanaal in Silézië, en van de meren is er alleen het Schlawameer van eenig belang.

Het klimaat is er het zachtst bij Grimberg, maar guur in de bergstreek en in OpperSilézië. De gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt te Ratibor 6,32C° te Oppeln 7,01° C., te Kirchwang in het Reuzengebergte 3,57° C., te Görlitz 6,33° C. en te Breslau 6,62° C. De jaarlijksche regenhoeveelheid is in de vlakte 50—60 Ned. duim, doch in het gebergte wat meer. Van de oppervlakte zijn 54°/0 bouwland, 9% hooiland, 2% weiland en 29% bosch, De grond is langs het gebergte zeer vruchtbaar, vooral tusschen Liegnitz en Ratibor, waar men 70—80% van al het bouwland aantreft. Daarentegen valt op de vruchtbaarheid der bergstreken niet te roemen. Er wordt graan genoeg verbouwd voor de behoefte der inwoners; voorts teelt men er: vlas, suikerwortels, aardappelen, meekrap, kaardedistels, cichorei, hop, veel ooft en allerlei groenten. Groote bezittingen zijn er in handen van enkele eigenaars; tot hen, die 25tot 44000 Ned. bunder in eigendom hebben, behooren: de hertog von Ujest, de rijksgraaf von Schaffgotz, de erfgenamen van graaf Renard, de hertog von Ratibor, prins Frederik der Nederlanden (Muskau), de vorst von Plesz en de hertog van Brunswijk-Oels. In 1873 waren er 264000 paarden, 1350000 runderen, ruim 2 millioen schapen, 381000 zwijnen, 153000 geiten en 139000 bijenkorven. Tot bevordering der paardenfokkerij bestaan er stoeterijen te Leubus en Kosel.

De rundveeteelt bloeit er in het vruchtbare gewest tusschen Liegnitz en Ratibor, doch zij is ook van belang in de bergstreek. Inzonderheid echter legt men er zich van ouds toe op de schapenfokkerij, waartoe de uitgestrekte landgoederen eene uitmuntende gelegenheid aanbieden, en men heeft er meerendeels veredelde schapen. Wild is er in overvloed voorhanden; vooral heeft men er herten, reeën, wilde zwijnen en hazen, doch slechts zelden komt er uit het Carpatisch gebergte een wolf. Ook het gevogelte is er goed vertegenwoordigd, en er wordt veel visch gevangen, vooral karpers, steuren, zalmen en forellen. Voorts is het land rijk in delfstoffelijke voortbrengselen; nergens heeft men op het vasteland van Europa uitgestrekter steenkolenbeddingen, inzonderheid op den regter oever van de Oder in Opper-Silézië gelegen, door bonten zandsteen, muschelkalk of diluvium bedekt en eene oppervlakte beslaande van althans 25 □ geogr. mijl. Ook bruinkolen zijn er in de heuvelstreken te vinden. Belangrijk is voorts de hoeveelheid ijzer- en zinkerts, en men vindt er tevens: lood-, koper-en kobalterts, zwavelkies, arsenik, aluin, eenige edelgesteenten van lageren rang (chrysoliet, amethyst, chalcedon, agaat, chrysopras, jaspis enz), uitmuntende potklei, marmer, serpentijn, slijp- en molensteenen, kalksteen, gips, vollersaarde, veld- en zwaarspaat, magnesiet, turf enz. Wijders heeft men er vele minerale bronnen, wier bestaan aanleiding heeft gegeven tot het verrijzen van druk bezochte badplaatsen.

In 1875 bedroeg er het aantal inwoners 3843000, onder welke zich ongeveer 50000 Israëlieten bevinden, terwijl de overigen ongeveer voor de eene helft R. Katholieken en voor de andere Protestanten zijn. De bevolking, hoofdzakelijk van Duitschen oorsprong, woont er in 148 steden, in 5510 landelijke gemeenten en op 3629 landgoederen. Behalve Duitschers zijn er Polen, Tsjechen en Wenden. Hier en daar heeft men er groote vlas- en katoenspinnerijen, laken- en handschoenenfabrieken enz., voorts: vele mijnen, ijzergieterijen, machinenfabrieken, suiker-, stijfsel- en papierfabrieken, looierijen, zeepziederijen, tabaks- en sigarenfabrieken, glasblazerijen , pottebakkerijen, bierbrouwerijen enz. De handel heeft er veel te lijden van de belemmeringen aan de Russische grenzen. De voornaamste stapelplaatsen zijn er: Breslaw, Kattonitz, Görlitz en Kohlfurt. De talrijke spoorwegen zijn er gedeeltelijk het eigendom van den Staat, bevinden er zich gedeeltelijk onder het toezigt van dezen, en zijn gedeeltelijk in het bezit van maatschappijen.

Behalve kleine gedeelten van andere rivieren is er de Oder de éénige bevaarbare rivier, en deze bevaarbaarheid laat des zomers bij lagen waterstand veel te wenschen over. Ten behoeve van het onderwijs vindt men er: eene universiteit te Breslau, eene kadettenschool te Wahlstadt, eene militaire school te Neisze, 32 gymnasia, 9 reaalscholen van den eersten rang, 5 hoogere burgerscholen, 17 kweekscholen voor onderwijzers, eene landbouwacadémie te Proskau, 5 ambachtsscholen, 3 gestichten voor doofstommen, één voor blinden enz.

De provincie is verdeeld in 3 districten: Breslau met 24, Oppeln met 19, en Liegnitz met 28 arrondissementen. Men heeft er voor de regtspraak hoven van appél te Breslau, Ratibor en Glogau, alsmede 15 regtbanken van eersten aanleg. Silézië zendt naar den Duitschen Rijksdag 35, naar den Pruissischen Landdag 65 afgevaardigden. Aan het hoofd der Protestantsche Kerk bevindt er zich een consistorie, benevens een superintendentgeneraal te Breslau, en aan het hoofd der R. Katholieke Kerk een Vorstbisschop aldaar. Hiervan zijn een paar kleine gedeelten uitgezonderd, die tot andere aartsbisdommen behooren. De hoofdstad is Breslau, en hier vergadert ook de Provinciale Landdag, welke er sedert 1875 de plaats der voormalige Provinciale Staten heeft ingenomen.

Oostenrijksch Silezië is dat gedeelte, hetwelk in 1742 bij den Vrede van Breslau aan Oostenrijk werd toegekend. Het is omgeven door Pruissisch Silezië, Moravië, Hongarije en Galicië en bestaat uit 2 door eene smalle punt van het Moravische district Mistek gescheidene gedeelten, die te voren de arrondissementen Troppau en Teschen vormden en tot Moravië behoorden, maar door de grondwet van 4 Maart 1849 tot een afzonderlijk kroonland (het hertogdom Silezië) verheven zijn, hetwelk verdeeld is in de districten Troppau, Freiwaldau, Jägendorf, Freudenthal, Teschen, Freistadt en Bielitz, benevens de steden Troppau, Bielitz en Friedeck. Het telt op nagenoeg 93 ½ geogr. mijl 513000 inwoners, wordt in het zuidoosten door de Carpathen (Beskiden, met den Lissahora, 1320 Ned. el hoog), in het noordoosten door het Reichensteiner gebergte en de Sudeten (met den Altvader, 1487 Ned. el hoog) van de naburige landen gescheiden en in het westen door de Oder en in het oosten door de Weichsel, beide met hare zijrivieren, besproeid. Doordien het land niet beschut is tegen het noordoosten, vindt men er een ruw klimaat, met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 8° C.

De regenhoogte bedraagt er doorgaans van 52 tot 73 Ned. duim in het jaar.

De landbouw is er zeer ontwikkeld en de grond wordt er met groote zorg bewerkt. De voornaamste vruchten zijn er: haver, rogge, gerst, aardappelen, suikerwortels, vlas en ooft. Ook de veeteelt is er niet onbelangrijk, en men vervaardigt er veel boter en kaas. De mijnen leveren er uitmuntende steenkolen, — voorts: bruinkolen, ijzererts en zwavelkies. Inzonderheid heeft men er talrijke ijzelsmelterijen.

De nijverheid is er in het algemeen van groot gewigt. Men heeft er: onderscheidene machinenfabrieken, ijzergieterijen, staalfabrieken, spijkermakerijen enz., alsmede vlas-en katoenspinnerijen en weverijen, bleekerijen, fabrieken van halfzijden stoffen, verwerijen, katoendrukkerijen, kousenfabrieken, suikerraffinaderijen, brandewijnstokerijen, bierbrouwerijen enz.

Met de voortbrengselen des lands wordt een levendige handel gedreven en deze door spoor- en waterwegen bevorderd. De noorderspoorweg doorsnijdt met de lijn Weenen— Oderberg—Krakau het oostelijk gedeelte des lands en zendt takken uit naar Troppau en Bielitz; voorts heeft men er den MoravischSilezischen centraalspoorweg van Troppau over Ziegenhals naar Neisze en van Jägerndorf naar Olmütz, den Ostrau-Friedländer spoorweg en den Kaschau-Oderbergschen spoorweg. De inwoners zijn meerendeels Duitschers, maar met Slawen, Tsjechen enz. vermengd, en behooren, met uitzondering van 72000 Protestanten en 6000 Israëlieten, tot de R. Katholieke Kerk, welke laatste hier onder het beheer is geplaatst van den Vorstbisschop van Breslau en van een door den Keizer bevestigden vicaris generaal te Teschen. Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er: 3 gymnasia, 2 reaalgymnasia, 4 reaalscholen van den hoogsten rang, 3 kweekscholen voor onderwijzers en ééne voor onderwijzeressen, eene handelsschool, 4 ambachtsscholen, 2 landbouwscholen, een evangelisch alumnéum, 2 hoogere burgerscholen voor meisjes, 5 burgerscholen en 472 volksscholen. De Silezische Landdag bestaat uit den gouverneur des lands, den vorst-bisschop van Breslau, 8 afgevaardigden uit de grondbezitters, 2 uit de hoofdstad, 2 uit de Kamer van koophandel, 8 uit de steden en 7 uit de landelijke gemeenten. Men heeft er 24 arrondissementsregtbanken, 2 havens en een hooggeregtshof te Brünn. De hoofdstad is Troppau.

Nadat de oudste bewoners des lands, de Lygiërs, Quaden enz., als volksverhuizers naar het zuidwesten waren getrokken, ontleende Silezië zijn naam aan het riviertje Sleza, thans de Lohe of Laue geheeten, en verkreeg door de komst der Slawen in de 6de eeuw eene gemengde bevolking. Omstreeks het jaar 900 verviel het gedeelte, dat zich op den regter oever der Oder uitstrekte, aan Polen, en het land tusschen de Oder en de Bober in 970 aan Bohemen, doch in 999 desgelijks aan Polen, terwijl het gebied ten westen van de Bober aan de Duitsche Lausitz en tot de mark Meiszen behoorde. Van Posen, waar hertog Mieczyslaus 1 in 968 een bisdom stichtte, verbreidde zich het Christendom allengs over Silezië; toch werd eerst in 1051 het bisdom te Breslau opgerigt. Een veldtogt van keizer Hendrik V (1109), die Boleslaus III van Polen wilde dwingen, het rijk met zijn broeder te deelen, leed schipbreuk op de vaste burgten van Silezië, onder welke Beuthen en Glogau genoemd worden. Toen in de 12de eeuw een nieuwe Successie-oorlog het vorstenhuis der Piasten teisterde, slaagde Frederik Barbarossa er in (1163), voor de zonen van den onttroonden Wladislaus een groot gedeelte van Silézië als schadeloosstelling te verkrijgen. Zij zijn de stichters van het Silezisch huis der Piasten; door Boleslaus werd het hertogdom Breslau, door Mieczyslaus Teschen en door Koenraad Glogau gegrondvest. Onder hunne nakomelingen hadden meermalen verdeelingen plaats, bepaaldelijk die in Opper- en Neder-Silézië.

Van de Hertogen van Neder-Silezië vermelden wij: Hendrik I de Gebaarde (✝️1231), den gemaal van de heilige Hedwig; hij verkreeg in den voorspoedigen oorlog van 1233 de voogdijschap over Polen en de heerschappij in Krakau, en bevorderde de stichting van Duitsche volkplantingen; — alsmede zijn zoon Hendrik II de Vrome, die in 1241 bij Liegnitz in den slag tegen de Mongolen sneuvelde. Door eene verdeeling van Neder-Silezië ontstonden de drie hertogdommen Breslau, Liegnitz en Glogau, en door die van Opper-Silezië de hertogdommen Teschen, Oppeln, Ratibor, Jägerndorf en Troppau. Weldra was er elke stad van eenig belang de zetel van een Vorst. In den aanvang der 14de eeuw bestonden in Silezië 17 regérende vorstenhuizen.

Intusschen werd koning Johann van Bohemen in 1327 door al de hertogen van Opper-Silezië, door Breslau en in 1329 door de meeste hertogen van Neder-Silezië als beschermheer erkend, en hij wist Casimir de Groote, koning van Polen, in 1385 over te halen, afstand te doen van de souvereiniteit. Uit de beschermheerschappij ontwikkelde zich echter eerlang de leenheerschappij van Bohemen.

Keizer Karel IV verkreeg door zijne gemalin Anna het regt van opvolging in de beide Vorstendommen Jauer en Schweidnitz, die de souvereiniteit van Bohemen nog niet hadden erkend, en bragt alzoo geheel Silezië onder de Kroon van Bohemen en aan het Duitsche Rijk. Niettemin werd Silezië als één geheel aangemerkt, welks algemeene belangen men op de vorstendagen behartigde. Aan de hertogen van Liegnitz, Teschen, Oppeln en Ratibor verleende Wladislaus in 1498 en 1511 het regt, hunne landen, bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen, door testament aan anderen op te dragen.

Dientengevolge beschouwde zich hertog Friedrich von Liegnitz, Brieg en Wohlau geregtigd, met Joachim II van Brandenburg in 1537 eene overeenkomst omtrent de erfopvolging te sluiten, doch koning Ferdinand I, aan wien in 1536 Bohemen was ten deel gevallen, wilde haar niet erkennen (1546). De Silezische hertogen kwamen niet in verzet tegen de uitbreiding der Hervorming. Geheel anders was het met de Keizers uit het Huis Habsburg. Vooral zocht Ferdinand II de Sileziërs terug te brengen tot het aloude geloof, zoodat het wederspannige, Protestantsche land gedurende den Dertigjarigen Oorlog veel te lijden had. In dien tijd verloor een telg van Hohenzollern, Johann Georg, zijn vorstendom Jägerndorf, omdat hij tot de aanhangers behoorde van Friedrich V van de Pfalz. De Jezuïeten werden er in 1648 toegelaten, doch de Evangelische kerken op weinige na gesloten en hare bezittingen verbeurd verklaard. De vorstendommen Münsterberg, Sagan, Oppeln en Ratibor werden gedeeltelijk verkocht en gedeeltelijk verpand.

Onder keizer Leopold I was zulks desgelijks het geval met de hertogdommen Liegnitz, Wohlau en Brieg, die na het overlijden van den laatsten hertog uit het Huis der Piasten, Georg Wilhelm von Brieg, in 1675 ten deel vielen aan den Keizer. Keurvorst Friedrich Wilhelm von Brandenburg, aan wien deze hertogdommen volgens vermeld erfverdrag eigenlijk toebehoorden, verkreeg slechts het arrondissement Schwiebus, dat keurvorst Frederik III in 1696 voor 250000 florijnen aan den Keizer verkocht. Door de conventie van Altranstadt (1707) en het Italiaansch Reces (1709) herkregen de Protestanten in Silezië, met het regt tot het bekleeden van openbare ambten, 128 kerken en verlof tot het bouwen van nieuwe bedehuizen te Freistadt, Hirschberg, Landeshut, Militsch, Sagan en Teschen.

Zeer ongunstig daarentegen werd de toestand der Protestanten onder Karel VI. Inmiddels erkenden de Silezische Standen in 1720 de Pragmatieke Sanctie en alzoo Maria Theresia als toekomstige gebiedster. Evenwel maakte Frederik II van Pruissen in 1740, toen Maria Theresia haren vader opvolgde, aanspraak op de Silezische vorstendommen Liegnitz, Brieg, Wohlau en Jägerndorf en bood haar zijne bescherming aan, bijaldien zij afstand wilde doen van die landen. De weigerende houding van Oostenrijk bewoog Frederik, die zich van de voorwerpen zijner aanspraak wilde verzekeren, den 16den December 1740 in Silezië een inval te doen, welke gevolgd werd door den Eersten Silezischen Oorlog. Door den Vrede van Breslau (4 Julij 1742) verviel geheel Silezië, met uitzondering van de vorstendommen Teschen, Troppau en Jägersdorf en een klein grondgebied aan de overzijde der Oppa, aan Pruissen. Frederik II nam doortastende maatregelen, om er de grondwet, het bestuur en de regtspleging te hervormen.

Hij benoemde een afzonderlijken minister voor Silézië, verdeelde het land in 48 arrondissementen enz. Er werd eene volkomene vrijheid van godsdienst verordend. Nieuwe en diepe wonden werden Silezië toegebragt door den Tweeden Silezischen, alsmede door den Zevenjarigen Oorlog, doch Frederik wist ook die te genezen. Silézië heeft dan ook zijne gehechtheid aan Pruissen meermalen door daden betoond, bijv. in 1813 en in 1866. Zie verder omtrent Silezië en de Silezische dichtschool onder Duitschland en zijne letterkunde.