Siegenbeek (Matthijs), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Amsterdam den 23sten Junij 1774, werd opgeleid tot Doopsgezind predikant en vervaardigde reeds vroeg Latijnsche en Nederlandsche gedichten. In het voorjaar van 1796 werd hij predikant te Dockum en nog geen twee jaar later hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Leiden. Onder het Bewind der Bataafsche Republiek werd hem de vervaardiging opgedragen van eene „Verhandeling over de Nederlandsche spelling”, waarop het besluit volgde, dat zijne spelregels tot rigtsnoer zouden dienen voor alle stukken en leerboeken, die van den Staat uitgingen. In 1815 werd hij schoolopziener en bekleedde deze betrekking gedurende 35 jaren.
Met J. W. te Water schonk hij nieuwen bloei aan de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. Schoon hij sedert 1844 den titel droeg van rustend hoogleeraar, vierde hij in 1847 zijn vijftigjarig professoraat, en overleed den 28sten November 1854. Sedert 1808 was hij lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, — voorts was hij lid van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het provinciaal Utrechtsch Genootschap enz., terwijl de Leidsche Maatschappij den ijverigen geleerde, die er van 1822 tot 1847 het voorzitterschap bekleedde, tot eerelid benoemde. Ook was hij lid van onderscheidene buitenlandsche geleerde genootschappen en ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „Proeve van Nederlandsche welsprekendheid (1799 en 1809, 2 stukken)”, — „Verhandeling over den invloed der welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak in de spelling (bekroond door de Bataaf'sche Maatschappij, 1804)”, — „Woordenboek voor de Nederduitsche spelling(1805)”, — „Proeven van Nederlandsche dichtkunde uit de XVIIde eeuw (1806)”, — „Historisch tafereel van Leidens ramp enz. (1808)”, — „Syntaxis der Nederduitsche taal (1810)”, — „Euterpe (met Kantelaar, 1810—1811,2 dln)”, — „Muséum of verzameling van stukken ter bevordering van fraaije kunsten en wetenschappen (1811—1817, 4 dln)”, — „Nederduitsche spraakkunst (1814)”, — „Over de verdiensten van Hugo de Groot als schrijver der Nederlandsche geschiedenis (1818)”, — „Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1826)”, — „Taalkundige bedenkingen (1827)”, — „Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool (1859—1862, 2 dln)”, — „Geschiedenis der burgerwapening in Nederland (1831)”, — „Het bestuur van Jan de Witt, beschouwd uit het oogpunt der ministeriëele verantwoordelijkheid (1832)”, — „Aanteekeningen op Jacob van Maerlants Verkeerde Martijn (1834)”, — „Jacob van Maerlants Wapen Martijn, met eene inleiding en aanteekeningen (1834)”, — „Redevoeringen en verhandelingen (1836)”, — „Schets eener geschiedenis van den OudNederlandschen Staat van Filips van Bourgondiën tot den jare 1795 (1839)”, — „Vervolg op de Wapen Martijn van Maerlant(1841)”, — „Gemengde bedenkingen rakende de Nederduitsche taalkunde (1845)”, — „Over de vorderingen der Nederlandsche letterkunde in de laatste 50 jaren (1848)”, — en „Verslag van de verhooren, door Johan van Oldenbarneveld ondergaan (1849)”, — voorts leverde hij een groot aantal brochures, gedichten, opstellen in tijdschriften enz. — Zijn éénige zoon, Daniël Tiboel Siegenbeek, geboren te Leiden den 25sten Februari) 1806, studeerde aldaar in de regten, zag als student zijne académische prijsverhandeling over het geding tusschen Demósthenes en Aeschinus met goud bekroond, werd na zijne promotie advocaat te Leiden, schreef belangrijke opstellen in regtsgeleerde tijdschriften, werd in 1858 burgemeester van Leiden en overleed aldaar den 11den Januarij 1866.