Schroeder. Onder dezen naam vermelden wij:
Nicolaas Willem Schroeder, een verdienstelijk beoefenaar der Oostersche talen, geboren te Marburg den 29sten Augustus 1729. Hij studeerde in zijne geboorteplaats, bezocht eenige buitenlandsche hoogescholen, zag zich bevorderd tot meester in de vrije kunsten en in de wijsbegeerte en kort daarna benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Marburg. De Landgraaf van Hessen stelde hem in de gelegenheid, wetenschappelijke reizen te doen, en hij bezocht daarop ook Leiden, om er den rijken schat van Oostersche handschriften te doorzoeken. Na zijn terugkeer te Marburg werd hij er gewoon hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde en in het Grieksch, doch reeds in 1747 aanvaardde hij eene dergelijke betrekking te Groningen. Hier schreef hij zijne „Institutiones ad fundamenta linguae Hebraeae 1766 en later)”, bekleedde er tot driemaal toe het rectoraat, werd er in 1782 secretaris der hoogeschool en droeg den eernaam van „De Arabier”. Hij overleed aldaar den 30sten Mei 1798. Van zijne geschriften noemen wij nog: „Quatuor prima capita Geneseos, Turcice et Latine etc. (1739)”, —„Commentarius de vestitu mulierum Hebraeorum (1745)”, — en „Observationes de origine quarundam Hebraearum vocum (1755 en later)”.
Lodewijk Coenraad Schroeder, een verdienstelijk regtsgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Marburg den 8sten October 1724, bezocht de hoogeschool aldaar, voorts de hoogescholen te Jena, Leipzig, Halle en Göttingen, promoveerde in de regten, was eerst privaatdocent, werd in 1753 hoogleeraar te Herbom, in 1768 te Groningen, schreef er zijne „Elementa juris naturalis, socialis et gentium (1775)”, bekleedde bij herhaling het rectoraat, en overleed den 25sten October 1801. Van zijne overige geschriften vermelden wij nog: „Specimen juris germanici de actionibus personalibus (1748)”, — en „De stipulationibus quibusdam, emtioni et venditioni apud Romanos adjici solitis (1875)”.