Schiefner (Franz Anton) een verdienstelijk taalkenner, geboren te Reval den 18den (6den) Julij 1817, studeerde te Petersburg in de regten, daarna te Berlijn en vervolgens nogmaals te Petersburg in de letteren, vooral in de Oostersche talen, was geruimen tijd werkzaam als professor in de oude talen aan een gymnasium te Petersburg, werd er in 1852 lid der Académie, in 1863 bibliothecaris van dit ligchaam, en in 1865 staatsraad in werkelijke dienst.
Hij behoort thans tot de bekwaamste kenners van de Mongoolsche, Turksch-Tartaarsche en Oeralisch-Finsche taaltakken, en bovenal van de Tibetaansche en Caucasische talen en van het Boeddhaïsmus. Hij leverde geschriften over de Thoesj-taal (1856) , — over het Awarisch (1862, 1872 en 1873), — over het Oedisch (1863), — over het Abehasisch (1863), — over het Tsjetsjensisch (1864), — over het Kasikoemykisch (1866), — over het Hyrcanisch (1871), — over het Kyrinisch (1873), enz.; — voorts over de taal der Ostiaken (1858), — over die der Samojeden (1854—1855), — over die der Toengoezen (1856), — over die der Boeraeten (1857), — over die der Karagassen (1857) enz. Ook geeft hij den tekst in het licht van Târanâtha’s „Geschiedenis van het Boeddhaïsmus in Indië (1868)”.