Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Sand

betekenis & definitie

Sand. Onder dezen naam vermelden wij:

Karl Ludwig Sand, een staatkundig dweeper. hij werd geboren den 5den October 1795 te Wunsiedel in het land van Baireuth, studeerde te Tübingen in de theologie en trad na den terugkeer van Napoleon van Elba als vrijwilliger in Beijersche dienst, doch te laat om deel te nemen aan den strijd, zoodat hij weldra tot de studie terugkeerde. Te Erlangen stichtte hij eene Burschenschaft (studentenvereeniging) en vertrok in 1817 naar Jena, waar hij desgelijks voor de Burschenschaft ijverde. Met dweepzieke geestdrift voor vrijheid en vaderland bezield en niet vrij van ijdelheid, vatte hij het voornemen op den te Manheim gevestigden Kotzebue (zie aldaar), als den vijand der Burschenschaft, als den spion van Rusland, als den vermoedelijken vervolger van Luden, Oken enz., te vermoorden. Hij vervaardigde in Maart 1819 onderscheidene geschriften, waarin hij de redenen van zijn besluit blootlegde en bereikte Manheim den 23sten van genoemde maand. Nadat hij bij Kotzebue was toegelaten, stiet hij dezen met de woorden: „Hier, gij verrader des vaderlands” den dolk in de linker zijde. De getroffene stortte ter aarde, en Sand bragt daarop zich zelven eene wonde toe, die evenwel niet van belang was.

Ongehinderd ging hij den trap af en vóór het huis knielde hij neder en drukte zich met den uitroep: „Leve het Duitsche vaderland!” onder de woorden: „Ik dank u, God, voor deze overwinning!” langzaam het staal in de linker borst, waarop hij nederzonk. Zijne wonden waren evenwel niet doodelijk. Alle pogingen om medepligtigen te ontdekken waren te vergeefs; Sand beleed openlijk zijne daad en bleef tot het einde toe het regtmatige van deze verdedigen. Hij werd veroordeeld om onthoofd te worden, en onderging dit vonnis op den 20sten Mei 1820. De dweeperij van Sand riep de bekende Karlsbader Besluiten in het leven. Zoo groot waren de ontzetting en de verbittering in de reactionaire kringen, dat de geleerde de Wette, hoogleeraar te Berlijn, uit zijne betrekking werd ontzet, omdat hij een troostbrief had geschreven aan de moeder van Sand.

George Sand, eigenlijk Amantine Lucille Aurore Dupin (gehuwd met Dudevant), eene beroemde Fransche romancière, door talent en inspiratie de voornaamste van hare zusteren in onze eeuw, werd geboren te Parijs den 5den Junij 1804. Haar vader, een loszinnig, galant en ridderlijk officier, was de zoon eener onwettige dochter van den maarschalk Maurits van Saksen. De moeder van George Sand wordt door deze beschreven als eene volbloed-Parisienne van zeer dubbelzinnige reputatie. Haar huwelijk met den jongen Dupin werd voltrokken in het leger, waar zij, eigenlijk eene Parijsche modiste, zich ophield als de minnares van een ouden, stompzinnigen generaal. De familieomstandigheden, waaronder de jeugdige Aurore te Nohant, een buitenverblijf in Berri, opgroeide, waren bij de gestadige botsingen tusschen hare aristocratische grootmoeder en hare eigene plebejische moeder niet gunstig voor hare karaktervorming; maar werkten voorzeker niet weinig mede, om bij haar de kiemen der zelfstandigheid tot ontwikkeling te brengen, tegelijk met het gevoel, dat zij het geluk in zich zelve moest zoeken. Na den dood van haren vader, die ten gevolge van een val van het paard overleed, werd de strijd tusschen de beide vrouwen nog heviger, om eerst bij het sterven der grootmoeder (1821) een einde te nemen. Al wat wij nu vernemen van het leven van het buitengewoon begaafde, met geestdrift bezielde kind, van het omdolen in veld en woud, van den omgang met de huisgenooten, de landlieden en de kinderen van het dorp, van haren invloed op de dieren, van hare eerste levens- en liefdedroomen, — dat alles levert ons het aantrekkelijk beeld van eene frissche, dichterlijke jeugd. Al hare herinneringen uit dien tijd, zelfs hare vergoding van een half Christelijk, half Heidensch ideaal van een man, dien zij Corambé noemde, zijn veel kinderlijker en bekoorlijker, dan hare ervaringen op de school der Engelsche Augustijner zusters te Parijs, waar zij 3 jaar (1817— 1820) doorbragt.

Te midden van de uitgelatenheid der „diablesses”, waartoe zij zelve in de eerste plaats behoorde, vernam zij plotselijk hemelsche stemmen, had visioenen, verdiepte zich in de lezing des Bijbels en was op weg, eene godsdienstige dweepster te worden, toen een schrandere biechtvader haar tot inkeer bragt. Na haar terugkomst te Nohant verdeelde zij haren tijd tusschen ligchaamsoefeningen en studiën, zonder zich om regelmaat of rigting te bekreunen. Zij las en verslond de werken van Rousseau, Shakspere, Byron en Chateaubriand, benevens die van Montesquieu, Leibniz en Aristóteles. Op het buitenverblijf du Plessis (bij Melun) kwam zij in kennis met Dudevant, een onwettigen zoon van den baron van dien naam, en trad later met hem in het huwelijk. Zij ging in 1822 daartoe over zoowel wegens de inspraak van een excentriek gevoel als op grond van haar verlangen, zich onafhankelijk te maken van hare moeder. Gedurende eene negenjarige echtverbindtenis, die haar 2 kinderen schonk, werd het verblijf dp Nohant niet aangenamer, ’t geen men echter niet kan toeschrijven aan haren echtgenoot. Met goedvinden van dezen vertoefde zij gedurende de helft van het jaar te Parijs, om er adem te halen in een dampkring, die in overeenstemming was met de behoeften van haren geest. Tevens wenschte zij hare inkomsten te vermeerderen; onderscheidene pogingen hiertoe — zelfs medewerking aan „Figaro” — leverden niet de gewenschte uitkomsten op, zoodat zij eindelijk op raad van haren letterkundigen vriend Jules Sandeau er toe overging een roman te schrijven.

Nu verscheen: „Rosé et Blanche” zonder afkeuring, maar tevens zonder grooten bijval te verwerven. Des te meer viel deze laatste ten deel aan „Indiana”, waarmede zij in 1832 optrad. Inmiddels had zij ter liefde van haren letterkundigen vriend diens halven geslachtsnaam tot „nom de plume” aangenomen en noemde zich George Sand. In laatstgenoemd jaar verscheen: „Valentine” en in het volgende: „Lélia”, die een storm van sympathie, maar tevens grooten tegenstand verwekten. De schrijfster, die 2 jaar te voren in studentengewaad, vergezeld van vrolijke, maar geldelooze makkers, de straten van Parijs doorwandeld en de muséa bezocht had, zag zich thans in het bezit van datgene, wat zij op Nohant zoo vurig had begeerd, namelijk van roem en geld, en toch verklaarde zij in 1835, dat zij zelden het uur der inspiratie kon afwachten, maar hare fantasie tot scheppen moest noodzaken, om zich geld te bezorgen. Niettemin verdiende zij met de pen in 20 jaar 800000 francs. In 1833 reisde zij naar Italië om er verstrooijing te zoeken van de vele treurige indrukken en teleurstellingen, welke zij ondervonden had. Te Venetië knoopte zij innige betrekkingen aan met den dichter Alfred de Musset (zie aldaar), en na deze episode, die op eene hoogst treurige wijze eindigde, gedeeltelijk beschreven in haar boek: „Elle et lui”, waartegen Paul de Musset zijn „Lui et elle” uitgaf, lokte het voorjaar van 1834 haar uit tot dichterlijke voetreizen in de dalen der Alpen van Tyrol en Zwitserland.

Zij heeft die geschetst in hare „Lettres d’un voyageur (1837, 2 dln)”. Ook Liszt en de gravin d'Agoult vergezelden haar op sommige van die togten. In 1836 scheidde zij op goede gronden geregtelijk van haren man, aan wien zij later eene aanzienlijke som uitbetaalde. Inmiddels waren hare romans: „Jacques (1834, 2 dln)”, — „Leone Leoni (1835)”, — „André (1835)”, — en „Simon (1836)” in het licht verschenen. Tot de talentvolle personen, die naar hare vriendschap dongen, behoorden inzonderheid Chopin en Lamennais en later Le Roux. Eerstgenoemde vergezelde zij op een togt naar Majorca, en beschreef dien in haar werk : „Un hiver à Majorque (1842)”. Voorts schreef zij van 1833 tot 1838 in de „Revue des Deux Mondes”: „Le Sécrétaire intime”,— „Lavinia”, — „Métella”, — „Mattéa”, — „La Marquise”, — „Mauprat”, — „La dernière Aldini”, — „Les maîtres mosaistes”, — en „L’uscoque”. Niet weinig werd hare denkwijze beheerscht door den sociaal-democraat Michel de Bourges, terwijl zij met Lamennais bespiegelingen maakte over eene hervorming der Christelijke maatschappij.

Daarvan getuigen hare Lettres à Marcie (1837)”, de mystieke roman : „Spiridion (1839)”, — en „Les sept cordes de la lyre (1840)”. Wegens onaangenaamheden met de redactie van de „Revue des Deux Mondes” stichtte zij met Le Roux, Lamennais, Viardot en Mickiewicz de „Revue Indépendante” en schreef de socialistische romans: „Le compagnon du tour de France (1840)”, — „Le meunier d'Angibault (1845)”, — „Le péché de M. Antoine (1847)”, — en „Consuelo (1842 , 4 dln)”, haar meest indrukwekkend werk, met het vervolg, getiteld: „La comtesse de Rudolstadt (1843, 4 dln)”, — voorts : „Pauline (1841)”, — „Horace (1842)”, — „Isidora (1845)”, — „Teverino (l845)”, — „Lucrezia Floriani (1846)”, — „Le piccinino (1847)”, — „Le chateau des désertes (1847)”, — en een aantal bevallige dorpsgeschiedenissen, zooals „Mouny-Robin (1841)”, — „Melchior (1841)”, — „La mare au diable (1841)”, — „Jeanne (1844)”, — „François le Champi (1847)”, — en „La petite fadette”. De vlam der Februarij-omwenteling van 1848 ontstak ook het hart der dichteres; zij wierp zich in het gewoel van den strijd, stichtte het weekblad: „La cause du peuple”, schreef voor Ledru Rollin bulletins en hoofdartikels, gaf de opgewondene „Lettres au peuple” in het licht, en gevoelde diepe smart bij het ontwaken uit dien droom. Velen van hare vrienden werden verbannen, en zij ondervond al de ellende der eenzaamheid. De lust en de kracht om te werken bleven haar echter bij, ja, hare kunst was door beproevingen gelouterd, zoodat de dampen van onzuivere hartstogten en overspannen denkbeelden meer en meer verdwenen; dit blijkt uit hare geschriften: „Mont Revêche”, — „La filleule”, — en „Les maîtres sonneurs (1853)”. In weerwil van den geringen bijval, waarmede in 1840: „Cosima ou la haine dans l’amour” ontvangen was, wijdde zij zich nu met ijver aan het drama, en heeft zij ook met hare tooneelwerken: „Molière (1851)”, — „Les vacances de Pandolphe (1852)”, — „Claudia (1852)’’, — „Le mariage de Victorine (1851)”, — „Le démon du foyer (1852)”, — „Le pressoir (1853)”, — „Mauprat (1853)”, — „Flaminio (1854)”, — „Maitre Favilla (1855)”, — „Françoise (1856)”, enz. niet dien roem ingeoogst, waarmede hare romans werden bekroond, toch heeft zij het Fransche tooneel met menig uitstekend stuk verrijkt, terwijl haar „Marquis de Villemer (1864)”, met groot gejuich werd begroet. Haar tooneelarbeid is verzameld in het „Théâtre de Nohant (1864),’, — en in „Théâtre complet (1868—1867, 4 dln)”. Voorts leverde zij in de „Revue des Deux Mondes” of in afzonderlijke uitgaven; „Les dames vertes (1869)”, — „L’homme de neige (1859)”, — „Jean de la Roche (1860)”, — „Constance Verrier (1860)”, — „La famille de Germandre (1861)”, — „Le marquis de Villemer (1861)”, — „Valvèdre (1861)”, — „La ville noire (1861)”, — „Tamaris (1862)”, — „Mademoiselle La Quintinie (1863)”, — „Laura (1864)”, — „La confession d’une jeune fille (1865)’’, — „Monsieur Sylvestre (1866)”, — „Le dernier amour (1867)”, — „Mademoiselle Merquem (1868)”, — „Pierre qui roule (1870)”, — „Mademoiselle Azote (1870)”, — en „André Beauvray (1870)”.

Hare „Histoire de ma vie (1854 enz. 11 dln)” bevredigde noch degenen, die tuk zijn op schandalen, noch de eigenlijke letter- en geschiedkundigen, die in het leven van vermaarde personen een spiegel wenschen te zien van hunne eeuw. Intusschen moet men verbaasd staan over de scheppende kracht van deze begaafde vrouw, inzonderheid wanneer men het oog vestigt op den inhoud van hare werken, op haar gevoel voor natuurschoon, op hare grondige kennis van het menschelijk hart. Het is alsof zij zich nederwerpt in den schuimenden vloed der denkbeelden van haren tijd, deze laat werken op haar gemoed, om ze vervolgens in een stroom van prachtige volzinnen uit te storten voor hare bewonderaars. Geen onderwerp is haar te hoog; onbeschroomd tast zij rond op het gebied der liefde, der godsdienst en der staatkunde, en overal weet zij te vinden wat zij zoekt. Vooral hare dorpsgeschiedenissen, die verre blijven van de sombere tafereelen van wereldzin en verdorvenheid, zijn liefelijk en schoon, frisch en rein. — Haar godsdienstig geloof vertoonde de grootste veranderlijkheid; het bewoog zich tusschen bijgeloof en verregaande twijfelarij, tusschen dweeperij en onverschilligheid. Jammer dan ook, dat haar zedelijk gehalte zoo zwakken grondslag opleverde voor een ernstigen opbouw ten goede.

Zij eischte niet zoozeer, dat de godsdienst haar kracht in den strijd des levens, maar in de eerste plaats aangename gewaarwordingen, prikkeling en genot bezorgde, terwijl zij op het gebied der staatkunde zich gaarne liet wiegelen op de golven der dichterlijke droomen. Zij overleed op haar kasteel Nohant den 8sten Junij 1876. Na haren dood verschenen nog van hare hand: „Dernières pages (1877)”, en „Questions d’art et de littérature (1878)”. — Haar zoon Maurice Sand, geboren te Parijs in 1825, is desgelijks als schrijver opgetreden. Hij leverde: „Masqueset bouffons (1859, 2 dln)”, — „Six mille lieues à toute vapuer (1862)”, — „Callirhoé (1864, 3 dln)”, — „Raoul de la Chastre (1865)”, — „Le monde des papillons (1866)”. — „Miss Mary (1868)” enz. Ook verzamelde hij met zijne moeder een bundel volkssprookjes onder den titel: „Legendes rustiques (1858)”.

< >