Runeberg (Johan Ludvig), een verdienstelijk Zweedsch dichter, geboren den 5den Februarij 1804 te Jakobstad in Finland, studeerde te Abo, vestigde zich in 1830 als leeraar te Helsingfors, werd in 1837 lector aan het gymnasium te Borga en in 1844 hoogleeraar aldaar, maar legde in 1857 zijne betrekking neder, om zich onverdeeld aan de dichtkunst te wijden. In 1863 werd hij door een aanval van beroerte getroffen en overleed te Borga den 6den Mei 1877. Hij was in 1830 gehuwd met de begaafde schrijfster Friederike Charlotte Tengstrom. Zijne gedichten onderscheiden zich door helderheid van denkbeelden, door zuiverheid van vorm en door warme vaderlandsliefde.
Van zijne dichterlijke voortbrengselen noemen wij: „Serviska folksangar (1833)”, — „Grafven i Perrho (1831)”, door de Zweedsche Académie bekroond, — de idyllen: „Elgskytterne (1832)” en „Hanna (1836)”, — „Nadeschda (1841)”, — „ Julqvallen (1841)”, — „Kung Fjalar (1844)”, — „Fanrik Stals Sagner (1844 en later)”, — en „Smarre Berattelser (1854)”. Ook heeft hij vele fraaije godsdienstige liederen geleverd en het nieuwe Zweedsche gezangboek voor Finland geredigeerd. Eindelijk noemen wij zijne dramatische stukken: „Kan ej (1871)” en „Kungarna pa Salamis (1863)”. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1851—1861 in 6 deelen in het licht verschenen.