Roos (Rosa Tourn.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Rosaceën. Het omvat meerendeels gedoomde heesters met verspreide, oneven gevinde bladeren, gezaagde blaadjes, aan den bladsteel vastgegroeide steunblaadjes, alleen of in schermvormige trossen staande bloemen en kleine, harde, zijdeharige vruchten, die met de vleezige, sappige kelkbuis eene schijnvrucht vormen. Men heeft eene groote menigte soorten: volgens Lindley 78 en daarenboven 24 twijfelachtige, volgens Walloth 24 met 135 verscheidenheden , en volgens Steudel 217.
Zij bevinden zich allen met slechts een drietal uitzonderingen op het noordelijk halfrond tusschen 20 en 70°. De Honds- en Kaneelrozen overschrijden in Finmarken den 7Osten breedtegraad , en in Abessinië groeit eene roos op 9°N. B. Azië telt 39, Europa 35, Amerika 14 en Afrika slechts 4 soorten. Gewoonlijk onderscheidt men 8 groepen, te weten: Pimpernelrozen (Pimpinellifolia), welke laag zijn van stekels van ongelijke lengte, alleenstaande zelden gepaarde bloemen en breed-langwerpige of ronde blaadjes hebben, zooals: de gele roos (R. lutea Mill) waarschijnlijk afkomstig uit Aziatisch Turkije, met gele of rood gestreepte bloemen, wier bladeren in Griekenland tot het bereiden van thee worden gebezigd, — R. hemisphaerica Herrm., met blaauwgroen loof en licht gele bloemen, —en de echte Pimpernelroos (B. spinosissima L.), een zeer lagen, sterk vertakten heester met gele bloemen; — Kaneelrozen, doorgaans met weinig of geene stekels, ongelijke steunblaadjes en gewoonlijk roode bloemen, zooals: de eigenlijke kaneelroos (R. cinnamomea L.), met kaneelbruinen bast om de jonge takken, in ZuidDuitschland en dáár in de bergstreek groeijend, — de bergroos (Rosa alpina A.), in de bergstreek van Midden-Europa te vinden en naauwelijks 3 Ned. palm hoog, — de Virginische roos (B. virginiana Mill), in Noord-Amerika te vinden, — de glansbladige roos (R. lucida Ehrh.) met talrijke vertakte stengels en zeer kleine bloemen, — en de roodbladige roos (R. rubrifolia Vill.), een vrij hoogen heester, met blaauwachtig roode takken, fraai-roode, blaauwachtig groene bladeren en lichtroode bloemtrossen; — Tuinrozen (Hortenses), regtstandige, niet zeer hooge heesters met stekels en klierdragende borstels, zooals de roos van Damascus (R. Damascena Mill.), met stijve takken en twijgen, gekromde, wel eens roode stekels, aan de onderzijde behaarde bladeren en in trosvormige bloemschermen gerangschikte bloemen, reeds in de dagen der Oudheid uit het Oosten naar Beneden-Italië overgebragt, welligt de vermaarde roos van Paestum, doch in de 16de eeuw nogmaals naar Europa overgeplant, waar zij de moeder werd der Rosa belgica en der pompoenroos, — de YorkLancasterroos (R. variegata), met witte en roode bloemen, somtijds op denzelfden stam, — de maandroos (R. menstrua), —de centifolia A, met stijve takken en ongelijke, gekromde stekels, — den provenceroos (B. provincialis Mill.), met kleine, ronde, — de mosroos (R. muscosa Ait.) met mosachtige klierborstels aan den kelk, — en de Fransche roos (Rosa gallica L.); — Hondsrozen (Caninae), opstaande, sterk vertakte heesters met min of meer gebogen stekels, vrij breede steunblaadjes, meestal gevinde kelkslippen en lederachtige vruchten, zooals: de viltbladige roos (R. tomentosa Sm.), die l1/2 Ned. el hoog wordt en eetbare vruchten oplevert, — de appelroos (R. villosa L.), met sterk behaarde, smalle bladeren en veelbloemige schermtrossen, — de eigenlijke hondsroos (R. canina L.) met een 2 Ned. el hoogen stam, ellipsvormige, naakte of van onder behaarde blaadjes en donkerroode vruchten, — en de witte roos (R. alba L.), die bijna 4 Ned. el hoog wordt en enkele witte bloemen draagt; — Bundelrozen (Corymbiferae), met opgaanden, kruipenden of klimmenden stengel, min of meer gekromde stekels , smalle steunblaadjes en veelal in schermtrossen gerangschikte bloemen, zooals: de veldroos (R. arvensis Huds.), met kruipende of klimmende stengels ter lengte van 2 Ned. el en witte, zelden lichtroode bloemen, — de altijdgroene roos (R. sempervirens L.), met een kruipenden of klimmenden stengel ter lengte van 5 Ned. el, doorgaans digt met stekels bezet, met aan beide zijden glanzige, overblijvende bladeren en witte bloemen, — de eigenlijke bundelroos (R. multiflora Thunb.), met een opgaanden stam, overhangende, stekelige takken, behaarde twijgen en bladeren en talrijke lichtroode bloemen (in 1804 uit China naar Europa overgebragt), — de muskusroos (R. moschata Mill), met opgaanden stengel, — de noiset-roos (R. noisetteana Th. et JR.), met roode bloemen en als treurroos bekend, — en de prairieroos (R. setigera (Mchx.), met een zwakken, soms klimmenden stengel; — Edelrozen (Nobiles), met opgaanden, doch vaak zwakken stengel, gekromde stekels, vrij groote steunbladen en groote bloemen, zooals: de echte edelroos (R. chinensis Jacq. of R. indica), met zwakken stam, zwakke takken, onbehaarde bladeren, smalle steunblaadjes en dunne bloemstelen, in China, welligt ook in Japan te huis behoorend en in 1789 naar Europa overgebragt, — de theeroos (R. fragrans Red.), met nog al stijve takken, minder gekromde, roode stekels en groote, geurige bloemen, de eerste in rang onder de rozen en sedert 1810 in Europa overgebragt, — de maandroos (R. semperflorens Curt.), met een lagen stengel, dunne takken en sedert 1789 of 1802 in ons werelddeel groeijend, — de Bourbonroos (R. borbonica Red.), afkomstig van het eiland Bourbon, enz.; — Banksrozen (Banksianae), heesters met een opgaanden, schier rankenden, in den regel met stekels bezetten stengel, zooals: de Banksroos (R. Banksiae R. Br.), met witte of gele, zeer welriekende bloemen; — en Enkelbladige rozen (simplicifoliae), lage opgaande heesters met enkelvoudige bladeren, zooals: R. simplicifolia Salisb., met gele bloemen en in Siberië en Tartarije te vinden. Wij geven hierbij afbeeldingen van de theeroos, de Bourbonroos en de Fransche roos; van deze laatste ziet men in a een bloemtak, in b eene vrucht, beide in natuurlijke grootte, in c een vruchtbeginsel met stamper op 5-voudige grootte, in d eene kiem op 6-voudige grootte, en in e en f meeldraden op 5-voudige grootte.
Men kweekt tegenwoordig duizende verscheidenheden van rozen, die men van het zaad van betrekkelijk weinig soorten verkregen heeft. De roos behoort tot die gewassen, welke onder den invloed van bodem en klimaat zeer ligt van voorkomen veranderen, terwijl zij daarenboven ontaarden door bevruchting van de eene verscheidenheid met het stuifmeel van eene andere. Deze planten gedijen in elken vruchtbaren tuingrond, doch bij voorkeur in een leemigen zandgrond, op eene vrije, zonnige, tegen de koude gedekte plek. Men verplant de rozen in den herfst of in het voorjaar, en de potrozen worden in April in de opene lucht gebragt. Men vermenigvuldigt ze door stekken, afleggers of worteluitloopers. Tot stamroos is de hondsroos het meest geschikt, maar men vergete niet, tegen den winter den stam naar den grond te buigen en met stroo te bedekken. Het middelpunt van het gebied der rozen is Centraal-Azië, tevens de wieg van het menschelijk geslacht. Reeds vroeg wekte deze plant de aandacht door hare schoone bloemen, en in een Tsjoedengraf, dat waarschijnlijk 7000 jaar oud was, vond men eene munt met het beeld eener roos.
Bij de Indiërs, Syriërs en Egyptenaren werd de roos op godsdienstige wijze gehuldigd, en Heródotus verhaalt, dat de Babyloniërs bij feestelijke gelegenheden zilveren rozen droegen, aan staven vastgehecht. Over Phrygië, Thracië en Macedonië bereikte de roos het eigenlijke Griekenland. Zij werd er aan Aphródite (Venus) gewijd; zij ontstond volgens den mythus uit het bloed van Adonis of bij de geboorte van Aphródite uit het van haar afvallend schuim der zee. Tevens echter was de roos geheiligd aan Dionysus (Bacchus) en diende op de gastmalen en in den bloemkrans tot sieraad. Zij is het zinnebeeld der schoonheid, maar tevens dat der vergankelijkheid, zoodat te voren de graven met rozen werden bestrooid. Reeds vroeg werden de rozen naar Italië overgebragt, en de deftige Romeinen tooiden zich bij het gastmaal met een diadeem van rozen. Voor één gastmaal moest Nero meer dan 3 tonnen gouds voor rozen uitgeven, en de Sybarieten legden zich neder op eene legerstede van rozenbladeren. In het Christendom werd de roos wegens hare schoonheid, haren geur en hare geneeskracht in verband gebragt met de Madonna, doch de rozenkrans der R. Katholieken is van Boeddhaïstischen oorsprong.
Daarentegen wijdt de Paus sedert de middeneeuwen eene gouden roos, die hij in heilige olie dompelt en met muskus bestrooit, waarna hij er zijn zegen over uitspreekt en haar ten geschenke geeft aan den persoon, die zich bij uitnemendheid verdienstelijk gemaakt heeft jegens de Kerk. Ook in de Kerkelijke ornamentiek komt de roos te pas. De oude Germanen hielden in het voorjaar volksvergaderingen op door rozenhagen omringde plaatsen, en de roos werd bij hen reeds vroeg in verband gebragt met de liefde. Zij werd geplant op de graven van jongelingen en maagden, diende tot sieraad bij feestelijke zamenkomsten, werd in menig adellijk wapen opgenomen en ook als beeldtenis op munten geplaatst. Als sierplant drong zij door in alle tuinen, en vele van deze erlangden juist door de rozen eene ongemeene vermaardheid. Het kweeken van rozen was vooral in Frankrijk in zwang ten tijde van keizerin Joséphine, en in Duitschland was de verzameling in de Keurvorstelijke tuinen te Cassel, alsmede op het Paauwen-eiland bij Potsdam beroemd. Frankrijk en België kweeken tegenwoordig de meeste nieuwe soorten, maar de Engelsche en Duitsche worden voor schooner gehouden. Op de bloemmarkt te Parijs worden jaarlijks meer dan 100000 rozenstammen verkocht.