Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Ritter

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Karl Ritter, den voortreffelijksten aardrijkskundige onzer eeuw. Hij werd geboren te Quedlinburg den 7den Angustus 1779, wijdde zich te Halle aan de studie der paedagogie, werd in 1798 huis-onderwijzer bij den bankier Bethmann-Hollweg te Frankfort aan de Main, volbragt in deze betrekking onderscheidene reizen door Zwitserland, Savoye, Frankrijken Italië, en vertoefde van 1814 tot 1819 te Göttingen, om van de aldaar aanwezige bibliotheek gebruik te maken. In 1819 werd hij hoogleeraar in de geschiedenis aan het gymnasium te Frankfort aan de Main en in het daarop volgende jaar buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis aan de universiteit te Berlijn, waar hij kort daarna ook leeraar werd in de statistiek aan de militaire school, lid der Académie en directeur der studiën aan de kadettenschool. Om zijne aardrijkskundige kennis te vermeerderen, doorreisde hij op jaarlijksche togten bijna alle landen van Europa en overleed te Berlijn den 28sten September 1859. In 1864 verrees in zijne geboortestad een gedenkteeken ter zijner eer. Ritter is de grondlegger der vergelijkende aardrijkskunde en daardoor verhief hij de geographie tot eene wetenschap.

Zijn (onvoltooid gebleven) hoofdwerk is: „Die Erdkunde im Verhältniss zur Natur und zur Geschichte des Menschen (1817—1818, 2 dln)”, hetwelk hij in eene tweede uitgave naar een grootsch plan bewerkte, zoodat het eerste deel (1822) alleen Afrika bevat en de 9 volgende deelen (in 19 stukken, 1832—1859) aan Azië gewijd zijn. Daarenboven schreef hij: „Europa, ein geographisch-historisch-statistisches Gemälde (1805—1807, 2 dln)”, — „Vorhalle Europäischer Völkergeschichten vor Herodot (1820)”, — „Die Stupa’s oder die architektonischen Denkmale an der indobaktrischen Königsstrasze und die Kolosse von Bamiyan (1838)”, — en „Einleitung zur allgemeinen vergleichenden Geographie und Abhandlungen zur Begründung einer mehr wissenschaftlichen Behandlung der Erdkunde (1852)”. Voorts gaf hij, ter opheldering zijner geschriften, met anderen een voortreffelijken atlas in het licht. Zijne voorlezingen werden na zijn dood onder de titels: „Geschichte der Erdkunde und der Entdeckungen (1851)”, — „Allgemeine Erdkunde (1862)”, — en „Europa (1863)” in het licht gegeven. Ter gedachtenis van dezen geleerde ontstond de „Karl Ritter-Stiftung” ter bevordering der aardrijkskunde.

Heinrich Ritter, een verdienstelijk beoefenaar van de geschiedenis der wijsbegeerte. Hij werd geboren te Zerbst in 1791, studeerde te Halle, Göttingen en Berlijn in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte, werd in 1817 privaatdocent, in 1824 buitengewoon hoogleeraar te Berlijn, in 1833 gewoon hoogleeraar te Kiel en in 1837 te Göttingen, waar hij tot aan zijn dood (3 Februarij 1869) werkzaam was.

Hij schreef: „Allgemeine Geschichte der Philosophie (1826—1855, 12 dln; dl 1—4, 2de druk 1836—1853)”, loopende tot Kant, — „Die christliche Philosophie (1858—1859 , 2 dln)”, — „Versuch zur Verständigung über die neueste deutsche Philosophie seit Kant (2de druk 1853)”, — Abrisz der philosophischen Logik (1824, 2de druk 1829)”, — „Die Halbkantianer und der Pantheismus (1827)”, — „Ueber das Verhältnis der Philosophie zum wissenschaftlichen Leben überhaupt (1835)”, — „Ueber die Erkenntnis Gottes in der Welt (1836)”, — „Ueber das Böse(1839)”, — „Kleine philosophischen Schritten (1839— 1840, 2 dln)”, — „Principien der Aesthetik (1840)”, — „System der Logik und Metaphysik (1856, 2 dln)”, — „Encyklopädie der philosophischen Wissenschaften (1862—1863, 3 dln)”, — „Unsterblichkeit (2de druk (1866)”, — „Ernst Renan über die Naturwissenschaften und die Geschichte (1865)”, — „Philosophische Paradoxa (1867)”, — en „Ueber das Böse und seine Folgen (1869)”.

Henry Ritter, een uitstekend genreschilder, geboren den 26sten Mei 1816 te Montreal in Canada. Hij wijdde zich eerst aan den handel, maar vervolgens uitsluitend aan de kunst, welke hij te Hamburg en te Düsseldorf beoefende. Hij vestigde zich in laatstgenoemde stad en overleed aldaar den 23sten December 1858. Zijne tafereelen zijn meerendeels aan het zeemans- en visschersleven ontleend en ademen een dichterlijken geest.

Hij leverde o. a.: „Smokkelaars, door Engelsche dragonders overvallen (1839)”, — „De bluffer (1841)”, — „Een huwelijksaanzoek in Normandië (1841)”, — „De verongelukte zoon van den loots (1844)”, — en „De wilddief (1847)”.

< >