Raderdieren (Rotatoria) zijn meestal microscopisch kleine diertjes, welke men te voren tot de afgietseldiertjes rekende, terwijl zij thans bij de wormen of korstdieren gevoegd worden, daar zij in weerwil van hun geringen omvang op een vrij hoogen trap van ontwikkeling staan, zooals men bij het beschouwen van bijgaande afbeelding kan opmerken. Hun ligchaam is meestal duidelijk verdeeld in hoofd, romp en staart of voet, voorts uit ringen zamengesteld, week en doorschijnend. Aan den kop vindt men een radvormig orgaan met beweegbare haren, hetwelk bij velen een gelobd voorkomen heeft en gebruikt wordt om te zwemmen en het voedsel naar zich toe te halen. De beweging dier haren heeft het voorkomen van het omdraaijen van een rad.
Onder het rad-orgaan bevindt zich de mond, met kaken of met scherpe tanden gewapend. Het darmkanaal heeft eene opening aan de rugzijde van den voet, welke als een verrekijker uit en ingeschoven kan worden en voorzien is van eene tong om iets te kunnen vasthouden. Hecht zich het dier daarmede aan een of ander voorwerp en brengt het de haren van het rad-orgaan in beweging, dan verwekt het in het water eene strooming, waardoor kleine dieren en planten naar zijn mond worden gevoerd. Sommige soorten kruipen, evenals de bloedzuigers, en slechts weinige geslachten blijven vastgehecht, terwijl zij alsdan een koker bezitten, waarin zij zich kunnen verschuilen. Doorgaans hebben zij roode oogen.
Men heeft bij de raderdieren twee geslachten, maar de mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes en bezitten geene spijsverteringsorganen, zoodat zij slechts zeer korten tijd leven en na de bevruchting der wijfjes sterven. Deze laatsten leggen twee soorten van eijeren, dunschalige zomereijeren, die somtijds in het ligchaam der moeder uitkomen, en hardschalige wintereijeren. Men vindt ze in alle zoete wateren. Sommige (Rotifer), welke men in dakgoten aantreft, verkeeren wel eens jaren lang in een verdroogden, schijndooden toestand, maar komen tot het leven terug, zoodra zij bevochtigd worden.