Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Pulszky

betekenis & definitie

Pulszky (Franz Aurel), een Hongaarsch schrijver, geboren den 17den September 1814 te Eperies in het comitaat Saros, studeerde in de wijsbegeerte en in de regten en reisde vervolgens in Duitschland, Italië, Rusland, Engeland en Frankrijk. Zijn in het Duitsch geschreven werk: „Aus dem Tagebuch eines in Groszbritannien reisenden Ungarn (1837)” bezorgde hem het lidmaatschap der Hongaarsche Académie. In 1840 werd hij afgevaardigd naar den Rijksdag, waar hij tot de oppositie behoorde, en voorts secretaris der Rijkscommissie, belast met het ontwerpen van een nieuw wetboek van strafregt. In 1845 vestigde Mi zich ambteloos op zijn buitenverblijf en vertoonde zich eerst in 1848 weder op het s aatkuudig tooneel.

In Maart benoemde de aartshertog-paladijn Stephan hem tot regeringscommissaris te Pesth, in April tot onderstaatssecretaris bij het ministérie van Financiën, en weldra vertrok hij in dergelijke betrekking naar Weenen, waar de Hongaarsche minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Esterhazy, hem grootendeels met het beheer der zaken belastte. Wegens het vermoeden, dat hij tot den October-opstand had medegewerkt, was hij te Weenen niet veilig. Hij vertrok naar Hongarije en werd er lid der commissie tot verdediging des lands. Bij de nadering van Windischgrätz vlugtte hij naar Parijs en in Maart 1849 naar Londen, waar hij met ijver de belangen van den Hongaarschen opstand behartigde. Na de komst van Kossuth in Engeland vergezelde hij dezen op zijn togt naar Amerika, en beschreef dezen (met zijne echtgenoote Theresa) in een boek, getiteld: „White, red, black (1852, 3 dln)”. Reeds vóór dien tijd had hij een historischen roman: „Die Jacobiner in Ungarn (1851, 2 dln)”, alsmede: „Ideen zur Philosophie der Geschichte Ungarns” in het licht gezonden, terwijl zijne echtgenoote: „Memoirs of a Hungarian lady (1850, 2 dln)” en „Tales and traditions of Hungary (1851)” uitgaf. Pulszky woonde sedert 1861 met zijn huisgezin in Italië, eerst te Turijn en vervolgens te Florence.

Toen zijne echtgenoote zich in 1866 met eene dochter naar Hongarije begeven had, om de opheffing van de verbeurdverklaring hunner goederen te verkrijgen en te Ofen door de cholera werd aangetast, verkreeg hij in September van dat jaar verlof van de Oostenrijksche regéring om zich derwaarts te begeven, doch zijne vrouw en dochter waren bij zijne komst reeds overleden. Kort daarna schonk de Keizer hem genade, en hij werd in 1867 tot lid van den Hongaarschen Rijksdag benoemd. Bij de jongste verkiezingen echter heeft hij zich niet weder beschikbaar gesteld. Hij is voorzitter van de klasse voor taal en fraaije wetenschappen van de Hongaarsche Académie, sedert 1869 directeur van het nationaal muséum te Pesth en directeur-generaal van alle muséa en bibliotheken des lands. Ook was hij voorzitter van het achtste nationaal congrès voor praehistorische archaeologie en anthropologie, dat in September 1876 te Boeda-Pesth vergaderde. Eindelijk schrijft hij: „Gedenkschriften”, waarvan hij het eerste gedeelte reeds geplaatst heeft in een Hongaarsch tijdschrift.

< >