Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Phrygië

betekenis & definitie

Phrygië, een aloud landschap van afwisselende grootte in Klein-Azië, omvatte oorspronkelijk het geheele binnenland der westelijke helft van het schiereiland, van den middelloop der Halys (Kisil Irmak) en van het zoute meer Tatta (Toez Tsjoellu) in het oosten tot aan het brongebied van de Hermus, alsmede de later tot Mysië gerekende zuidelijke kusten der Propontis tot aan de Hellespont, en werd later, nadat het geheele noordoostelijke gedeelte met de steden Pessinus, Ancyra en Gordiéon in 278 vóór Chr. door de Bithyniërs en Galatiërs veroverd en in het zuidoosten veel land ten westen van Iconion aan Lycaonië toegevoegd was, door Bithynië, Mysië, Lydië, Carië, Lycië, Lycaonië en Galatië begrensd. Phrygië heeft niet bepaald eene eigene geschiedenis. Het behoorde reeds vroeg tot het Lydische, later tot het Perzische rijk, werd door Alexander de Groote onderworpen, was na diens dood in het bezit van meer dan één zijner veldheeren, moest in 189 zich buigen voor de Koningen van Pergamum, en werd in 130 met het geheele rijk van Pergamum door de Romeinen bij de provincie Asia gevoegd. De gebergten des lands waren: „De Mysische Olympus (Kesjisj-Dagh) in het noordwesten, de Dindymus (Moerad Dagh), en de Cadmus (Baba-Dagh), — en de voornaamste rivieren: De Hermus, de Maeander en de Lycus in het westen en de Thymbres (Poersak) in het noordoosten, terwijl zich in het zuiden eenige groote zoute meren bevonden.

Van de belangrijkste steden vermelden wij op het gebied van de Maeander: Celaenae, later de residentie der inlandsche vorsten en der Perzische landvoogden, — Apamea Cibotus, in ouden tijd na Ephese de welvarendste koopstad van Klein-Azië, — Colossae, — Laodicaea, waar de Romeinsche proconsuls hun verblijf hielden, — en Hiërápolis, — voorts in het noorden: Dorylaeum, Cotyaeum, Prymnessus, Synnada en Ipsus. Phrygië leverde een grooten rijkdom van verschillende voortbrengselen. Men verzamelde er goud, — er waren marmergroeven bij Synnada, en schapen verschaften er uitmuntende wol. Het Phrygische volk, ongetwijfeld het oudste van Klein-Azië, is door Armenië en Cappadocië derwaarts getrokken. Reeds Heródotus gewaagt er van, dat de Phrygiërs vermaagschapt zijn met de Armeniërs, en uit de jongste onderzoekingen is gebleken, dat beide volken uit den Arischen stam gesproten zijn. De sage van een zondvloed vindt men zoowel in Armenië bij den Ararat als in Phrygië bij Iconium en Celaenae. In lang verleden tijd drongen de Phrygiërs door tot in Europa, waar zij onder den naam van Brygers of Brigers zich vestigden in Thracië, Macedonië en zelfs in Illyrië. Door hunne naburen verontrust, keerden zij echter in de dagen van den Trojaanschen oorlog gedeeltelijk naar Azië terug, terwijl het overig gedeelte zich met andere stammen vermengde.

Ook was in overouden tijd het grondgebied der Phrygiërs veel grooter dan in latere jaren, daar men sporen van dit volk ontdekt in Troas, Lycië en Bithynië, aan de Sipylus, bij Milete enz. Het voorwaarts rukken der Semietische volken beperkte het gebied der Phrygiërs. Men vermeldt, dat Ninus zijne veroveringstogten tot in Phrygië heeft uitgebreid. De Lydiërs en Cariërs, met de Semieten vermaagschapt, namen groote gedeelten van Phrygië in bezit, terwijl uit het Noordwesten de Thraciërs over de Hellespont heen er doordrongen. In de 8ste eeuw vóór Chr. heerschte in Phrygië koning Midas, die betrekkingen aanknoopte met de priesterschap te Delphi. In de 6de eeuw onderwierp Croesus, koning van Lydië, het geheele land tot aan de Halys, maar moest het in 549 met zijn eigen rijk aan de Perzen afstaan. De Phrygiërs worden voorgesteld als een vreedzaam volk, dat aan den invloed van buiten geen weerstand kon bieden. Zij onderscheidden zich door een mystiek-fantastisch karakter.

Hoofdzakelijk hielden zij zich bezig met den landbouw. Gordius, met Midas de stichter van hun vorstenhuis, werd van den ploeg tot den troon geroepen, en het schijnt, dat ook reeds vroeg de handel bij hen bloeide. Het borduren, het weven van tapijten, de land-, wijn- en bergbouw, het maken van wagens enz., — dit alles wordt tot de uitvindingen der Phrygiërs, gerekend. Een overtuigend bewijs hunner ontwikkeling zien wij in hunne wélbebouwde steden, die wij reeds bij Homerus vinden vermeld. Het berigt van Vitrivius, dat de Phrygiërs rotsholten tot woningen verruimden, wordt door de ontdekkingen der reizigers van onzen tijd bevestigd.

Deze vonden in het dal der Seid Soe bij Doghanly prachtige graven en in rotsen aangelegde steden, gedeeltelijk van opschriften voorzien. De godsdienst der Phrygiërs heeft voorts een belangrijken invloed gehad op de ontwikkeling van die der Hellenen. Vele duistere Grieksche mythen zijn blijkbaar van Phrygischen oorsprong. Tot de góden des volks behoorden er Men of Manes (de Phrygische Zeus), Cybéle (Rhea) en Attys, welke laatste met groot gedruisch en losbandige feesten gehuldigd werd.

< >