Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Phosphorescentie

betekenis & definitie

Phosphorescentie noemt men de eigenschap van verschillende ligchamen, om bij een gewonen warmtegraad een flaauw licht te geven. Dit kan uit onderscheidene oorzaken voortkomen, — en wel in de eerste plaats uit een scheikundig verloop. Phosphor geeft licht in het donker, wanneer het in aanraking is met den dampkring en verbrandt daarbij langzaam tot phosphorig zuur. Om die reden geeft het geen licht in het luchtledige en in zuurstofvrije gassen en ook niet in zuivere zuurstof, dewijl het zich in laatstgenoemd geval met eene digté laag oxyde bedekt.

Dampen van aether, petróleum, terpentijnolie, olievormend gas, zwavelwaterstof en zwavelig zuur beletten het lichtgeven, zelfs bij 39° C. Wanneer hout, bladeren en zwammen in een bepaalden staat van ontbinding verkeeren, geven zij een vrij sterk licht; vleesch van zwijnen en visch desgelijks. Men heeft de lichtgevende verschijnselen onderzocht bij Agaricus olearius Dec. en Bizomorpha. Eerstgemelde paddestoel groeit in Provence aan den voet der olijfboomen en geeft licht bij dag en bij nacht. Daalt de temperatuur beneden 3° C., dan verdwijnt het licht; daarentegen bereikt het zijn maximum bij 8—10° C. Het lichtgeven is hierbij gebonden aan de aanwezigheid van zuurstof. Andere lichtgevende soorten zijn: A. Gardneri Berk. (Brazilië), A. igneus Rumph. (Amboina) en A. noctilucens Lév. (Manila). Bij Rizomorpha subterranea en subcorticalis geven de slijmerig-kleverige uiteinden der jonge spruiten het meeste licht. Tot de lichtgevende dieren behooren inzonderheid vele zeebewoners, — voorts onder de insecten het Johannes- of glimwormpje, Lampyris noctiluca en splendida enz. — Phosphorescentie kan in de tweede plaats ontstaan door mechanische werkingen, bijv. bij het stampen van krijt en suiker, bij het splijten van glimmer of wanneer men 2 stukken kwarts tegen elkander wrijft. Ook ontwikkelt zich wel eens licht b{j kristalvorming. — In de derde plaats wordt het meermalen te voorschijn geroepen door verwarming.

Vele diamanten en vloeispaatkristallen schitteren reeds bij eene matige hitte. — Eindelijk kan zij plaats grijpen door eene voorafgaande opslorping van zonnelicht (insolatie), electrisch of magnesiumlicht. Deze eigenschap vindt men bij vele diamanten, — voorts bij vloeispaat en vooral bij de bekende lichtgevende steenen, namelijk bij het langs droogen weg en bij hoogen warmtegraad verkregen zwavelcalcium, zwavelbaryum of zwavelstrontium. Men verkrijgt bijv. Camton’s phosphor door oesterschalen te gloeijen met zwavel, — Osann’s lichtgevenden steen door het gloeijen van oesterschalen met realgar, en den lichtgevenden steen van Bologna door reductie van zwavelzuur baryum met kool. Om lichtgevende steenen van strontiaan te vervaardigen, is eene lage temperatuur voldoende; die van calcium daarentegen vereischen gedurende een half uur eene aanhoudende hitte van 800—900° C., terwijl die van baryum nog hoogeren warmtegraad noodig hebben. Zwavelbaryum uit zwaarspaat geeft een oranjekleurig, uit kunstmatig bereid zwavelzuur baryt een groen licht. Bijtende kalk van kalkspaat, met zwavel gegloeid, geeft een roodachtig geel, van aragoniet een groen licht.

Zwavel, met strontiaanaarde onder 500° C. gegloeid, schittert geel, boven 500°C. paars, en zwavelstrontium met zwavelzuur strontium heeft een blaauwen glans. Zelfs het diffuse daglicht geeft aan lichtgevende steenen in korten tijd eenigen glans, maar vochtigheid vernietigt de phosphorescentie. De intensiteit der phosphorescentie staat in geenerlei betrekking tot haren duur. Vele lichtende steenen schitteren uren lang, doch de meeste delfstoffen en zouten slechts eenige seconden of minuten. Tot het onderzoek van deze verschijnselen dient de phosphoroscoop van Becquerel, waardoor men den tijd tusschen de insolatie en de waarneming tot op deelen eener seconde verkort. Daardoor is gebleken, dat men bij vele ligchamen de eigenschap der phosphorescentie aantreft.

< >