Pan is in de Grieksche fabelleer een Arcadische bosch- en weidegod, een zoon van Zeus (Jupiter) en van de nymf Callisto, of van Hermes (Mercurius) en van eene dochter van Dryops, wiens schapen hij hoedde. Hij kwam met horens, een baard, een krommen neus, een staart en bokspooten ter wereld, zoodat zijne moeder van schrik de vlugt nam, maar zijn vader Hermes bragt hem naar den Olympus. De dienst van Pan verbreidde zich in Arcadië meer en meer. Hij woonde er in grotten, zwierf er rond langs bergen en dalen, nu eens het wild vervolgend, dan weder dansend met de nymfen, en werd gehouden voor een ijverig jager en voor een beschermer der kudden.
Hij was een vriend der muziek en de uitvinder der herders- of Pansfluit , waarop hij in zijne grot des avonds blies, en hij maakte van eene schelp eene soort van trompet, waarmede hij de Titans tijdens hun strijd tegen de Goden schrik aanjoeg (vandaar Panische schrik). Als boschgod bezat hij de gave der voorspelling en gaf hierin onderwijs aan Apollo. Ook was hij de dienaar en medgezel van Cijbele en Dionijsus. Later werd hij uit misverstand voor een zinnebeeld van het heelal (το πᾶν) gehouden. De den en de eik waren aan hem gewijd. Men offerde hem bokken, lammeren, koeijen, honig, most en melk.
Vooral in Arcadië had hij vele tempels, maar ook in Argolus, Sicyon, Oropus, Athene, bij Marathon en in Thessalië. De Panskinderen en Pansvrouwen of het geslacht der Panisken vormen eene soort van boschduivels. In de Kunst onderscheidt men eene oudere en eene nieuwere voorstelling van Pan. De oudere is die van een gewoon mensch, maar de nieuwere geeft hem horens, een boksbaard en bokspooten. Doorgaans draagt hij een herdersstaf en eene herdersfluit; ook is hij weleens met een krans van dennentakken versierd.