Pâli (Het), de heilige taal der Boeddhaïsten in Zuid-Azië, is volgens Lassen de oudste, nog bewaard gebleven vorm der volkstaal in het noordelijk gedeelte van het Oost-Indisch landschap Malwa, terwijl de Boeddhaïsten het beschouwen, en vele geleerden met hen, als een lateren vorm der Magadhi-taal, welke tusschen de 6de en 3de eeuw vóór Chr. aan den middenloop van de Ganges algemeen gebezigd werd, terwijl de stichter der godsdienst van Boeddha daarin zijne leer te boek stelde. Uit Malwa verbreidde zich het Pâli door den invloed van Kâtyâyana, een taalkundige uit het midden der 3de eeuw vóór Chr., over de Tamil-sprekende volken in het zuidoosten van Indië, vanwaar het doordrong tot de Singalézen op Ceylon. In de 5de eeuw na Chr. begonnen deze de gewijde Boeddhaïstisehe schriften in het Pâli over te brengen.
Met het Boeddhaïsmus kwam het in Zuid-Azië, vooral in Achter-Indië en op Java, terwijl het in Indië zelf bij de gewelddadige vernietiging van het Boeddhaïsmus in de 5de eeuw verdween. De letterkunde ven het Pâli is zeer rijk, doch bepaalt zich nagenoeg uitsluitend tot de godsdienst en de wijsbegeerte van het Boeddhaïsmus, alsmede tot de levensbeschrijvingen van Boeddhaïstische heiligen. Talrijke Pâli-handschriften heeft men in de boekerijen te Parijs, Londen en Kopenhagen.