Ottema (Jan Gerhardus), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Doetichem den 1sten December 1804, was van 1830—1834 conrector te Harlingen en voorts tot 1872 praeceptor en conrector te Leeuwarden. In laatstgenoemd jaar ontving hij een eervol ontslag, maar bleef in Frieslands hoofdstad gevestigd, waar hij als secretaris van het Friesch Genootschap niet weinig tot den bloei dier vereeniging heeft bijgedragen. Behalve verhandelingen in tpdschriften, inzonderheid in den „Vrije Fries”, schreef hij: „De Evangeliën van Matthaeus en Marcus in hunne oorspronkelijke overeenstemming hersteld (1865)”, — „Kores.
Historisch-chronologisch onderzoek naar den tijd der Babylonische ballingschap (1850)”, — „De jubelperiode aangewend bij de tijdrekening van de geschiedenis der Joden gedurende het tijdvak der Babylonische Ballingschap onder de overheersching der Perzen (1855)”, — „Opschrift der grafzuil van Psamtik, enz. (1859)”, — „Het meer Flevo en de Middelzee (1854)”, — en „Gelegenheidsrede bij de oprigting van het monument voor dr. Simon Stijl te Harlingen (1860)”. Op last en ten behoeve van het Friesch Genootschap heeft hij voorts uitgaven bezorgd van onderscheidene geschiedkundige werken, en eindelijk vermelden wij van hem: „That Oera Linda Bok enz. (1872)”, — „Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij That Oera Linda Bok (1873)”, — en „De Koninglijke Académie en That Oera Linda Bok (1874)”, waarna hij echter de overtuigende bewijzen der onechtheid van dat boek niet heeft kunnen ontzenuwen.