Orissa, een provincie van het Britsch Oost-Indisch presidentschap Bengalen, telt op 1124 geogr. mijl omstreeks 4⅓de millioen inwoners. Zij ligt aan het verst inspringend gedeelte der westkust van de Golf van Bengalen en grenst in het zuiden aan het presidentschap Madras en in het westen aan de Centraal-provinciën. In het binnenland verheffen er zich met bosch begroeide en door eene half beschaafde bevolking slechts schaars bewoonde heuvelketens, terwijl het aan zee gelegen gedeelte, omzoomd door eene smalle strook aangeslibd land, welke zich van den mond der Hoegli tot aan de grenzen naar de zijde van Madras uitstrekt en aan zee over eene breedte van 8—16 Ned. mijl met boom- en struikgewas bedekt, maar voor ’t overige digt bevolkt, zeer vruchtbaar is. Groote rivieren, van gemelde heuvelketens afdalend, laten er bij het bereiken der vlakte vele gerolde steenen zinken en veroorzaken in den regentijd, bij hoogen waterstand, geweldige overstroomingen.
Om deze te verhoeden en tevens om het water in het dorre saizoen te verspreiden, heeft men er sedert 1866 bevaarbare kanalen aangelegd, die reeds 33 millioen gulden kosten, maar thans ook 600000 Ned. bunders land besproeijen, terwijl men die weldaad in ’t vervolg aan nog 800000 Ned. bunders zal schenken. In het zuidwestelijk gedeelte der provincie, niet ver van de zee, ligt het Tsjilkameer, 16 geogr. mijl groot. De gemiddelde hoeveelheid regen bedraagt er jaarlijks 1420 Ned. streep, en de gemiddelde jaarlijksche warmte 26,8° C. Rijst is er het voornaamste voedsel, en in het gebergte verbouwt men Europésche graansoorten. Van belang is er ook de zoutproductie door het verdampen van zeewater. Zoowel van de landals van de zeezijde is Orissa tot nu toe moeijelijk te bereiken; alleen False Point aan den mond der Mahanadi verschaft aan de schepen eene veilige ankerplaats. Van de rivieren is er geene enkele voor zeeschepen bevaarbaar.
De voornaamste stapelplaats van den handel van Orissa is Balasor. De bevolking bestaat er uit bijna 1 millioen oorspronkelijke bewoners en 74000 Mohammedanen, en voor ’t overige uit Hindoe’s. De eersten bewonen de bergstreek en vormen eene woeste bevolking. — Orissa is het heilige land der Hindoe’s, en in hunne oude gewijde geschriften wordt het voorgesteld als een door de góden gesticht rijk. Ook thans nog trekken uit alle oorden van Indië bedevaartgangers derwaarts, wier aantal men eenigzins kan afmeten naar de feiten, dat er jaarlijks omstreeks 12000 bezwijken aan de gevolgen van vermoeijenis, en dat alleen de heilige tempel van Djaggernaut te Puri op feestdagen door 30000 pelgrims wordt bezocht. Door deze reizigers is Orissa wijd en zijd bekend geworden en tevens de welvaart van de bevolking toegenomen. Tevens vindt men er vele puinhoopen van antieke gebouwen en vele fraaije tempels uit den nieuweren tijd.
De geschiedenis van Orissa vermeldt niet veel merkwaardigs, hoewel de dienst van Djaggernaut en Siwa, aldaar heerschende, een grooten invloed had op het godsdienstig leven der Indiërs. De voormalige hoofdstad van dit gewest was Dsjadsjpoer aan de Bairatani. Omstreeks het jaar 1000 na Chr. werd Kattak of Koettak de hoofdstad des Rijks en bleef tot nu toe de zetel van het bestuur. In de 16de eeuw viel Orissa in handen der Mohammedanen, en sedert 1761 werd deze provincie uitgezogen door de Mahratten. Reeds in 1765 erlangde de Oost-Indische Compagnie van den Mogol het regt, om in Orissa belastingen te heffen, doch het duurde tot aan 1803 voordat dit land eene Engelsche provincie werd. Thans is zij in 4 arrondissementen verdeeld; drie van deze behooren tot de vlakte, doch het vierde omvat het gebergte, is gesplitst in 21 kleine Staten en wordt door Indische vorsten bestuurd.