Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Oppert (Julius)

betekenis & definitie

Een uitstekend beoefenaar der Oostersche letterkunde, geboren den 9den Julij 1825 te Hamburg van Israëlietische ouders, studeerde eerst in de wiskunde, daarna te Heidelberg in de regten en toen te Bonn in het Sanskriet en Arabisch. Nadat hij nog een tweetal jaren te Berlijn had doorgebragt, promoveerde hij in 1847 te Kiel, wijdde zich aan de studie van het Zend en Oud-Perzisch en gaf een werk in het licht over het klankstelsel van laatstgenoemde taal.

Kort daarop vertrok hij naar Frankrijk, waar hij in 1848 tot hoogleeraar in het Duitsch aan het lycéum te Laval en in 1850 aan dat te Reims benoemd werd. De verhandelingen, in die dagen door hem geplaatst in de „Revue archéologique” en in het „Journal Asiatique”, verzamelde hij vervolgens onder den titel: „Les inscriptions den Achéménides, conçues dans l’idiome des anciens Perses (1852)”. Dit werk en zijne verhandeling over het opschrift van Naksj-i-Roestam droegen niet weinig bij tot de ontcijfering der Oud-Perzische opschriften.

In 1852 nam hij op last der regéring deel aan eene expeditie naar Mésopotamië, en na zijn terugkeer in 1854 bracht hij in het Instituut een nieuw stelsel ter tafel tot ontcijfering der Assyrische opschriften, waarover hij nadere bijzonderheden mededeeldde in zijne „Etudes assyriennes (1877)” en in de „Expédition scientifique et artistique en Mésopotamie (1857—1864, 2 dln)”. Op last van den Minister van Onderwijs doorzocht hij in 1855—1856 de muséa in Frankrijk en Duitschland.

Met Rawlinson en Hincks in Engeland kan hij aanspraak maken op den roem, dat hij het Assyrisch spijkerschrift het eerst heeft ontcijferd. Later heeft hij dat schrift in zijne werken nader toegelicht. Bleken sommige van zijne onderstellingen evenzoovele dwalingen te zijn, toch zag hij in het algemeen de uitkomsten van zijn onderzoek bevestigd.

De Fransche Académie begiftigde hem met den Volney-prijs, en in 1857 werd hij hoogleeraar in de vergelijkende taalkunde te Parijs, in welke betrekking hij bij voortduring werkzaam is. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Considérations générales sur la philologie des langues indo-européennes (1858)”, — „Grammaire sanscrite (1859; 2de druk 1864)”, — „Eléments de la grammaire assyrienne (1860; 2de druk, 1868)”, — „Remarques générales sur les différences des familles linguistiques (1860)”, — „Déchiffrements des inscriptions cunéiformes (1861)”, — „Inscriptions assyriennes des Sargonides (1862)”, — „Grande inscription du palais de Chorsabad (1863, 2 dln, met Menant)", — „L’Arianisme (1866)”, — „Histoire des empires de Chaldée et d’Assyrie d’après les monuments (2000—150 avant J. C.) (1866)”, — en „Les inscriptions de Dour Sarkayan (1870)”.

Over nieuwe onderzoekingen omtrent eene tweede soort van spijkerschrift heeft hij zich doen hooren op de vergadering van letterkundigen te Rostock in 1875 en op het internationaal congrès van oriëntalisten te Petersburg in 1876.

< >