Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Opium

betekenis & definitie

Opium (laudanum) of heulsap is het ingedroogde melksap uit de onrijpe zaaddoozen van den maankop (Papaver somniferum). Het is een kostbaar narcotisch geneesmiddel en wordt tevens misbruikt tot het zoogenaamde amfioenschuiven of opiumrooken, waardoor de Oosterlingen zich aangename droomen bezorgen.

Het winnen van opium kan in ieder zacht klimaat geschieden, maar de waarde van den grond en het vele werk zijn oorzaken , dat het veelal geene voldoende winst oplevert, zoodat het opium voor den handel tegenwoordig alleen verkregen wordt in Klein-Azië, Perzië, Indië en China, alsmede in Egypte.

Het opium, dat op onderscheidene plaatsen in Europa verbouwd wordt, voorts in Algérië, Noord-Amerika en Australië, is voor den handel van geene beteekenis. In Klein-Azië wordt de maankop (Papaver somniferum, var. β. glabrum Boiss). vooral door kleine boeren geteeld; weinige dagen vóór het afvallen der bloembladen maakt men ondiepe insnijdingen in de zaaddoozen, en daaruit ontlast zich des nachts het melksap. Men strijkt er dit des ochtends met een mes af, verzamelt het op een papaverblad en kneedt het zamen tot een koek van grooteren of kleineren omvang. Dit opium komt over Smyrna of Constantinopel in den handel en wordt voor de beste soort gehouden. Dat van Smyrna vindt men bij ons in de apotheek en vormt meestal eenigzins platte of bolvormige massa’s, in papaverbladen gehuld en 0,75 Ned. pond zwaar.

In verschen toestand zijn deze massa’s eenigzins week, van binnen lichtbruin en vertoonen op de doorsnede kleine korreltjes. In gedroogden staat zijn zij donkerder van kleur, glanzig op de breuk en roodachtig bruin. Zij zijn bedwelmend van reuk en bitter van smaak Opium lost slechts voor een klein gedeelte op in water en alkohol; het bevat 9—14 of ook wel 24% water, gom, albumine, suiker (tot 8%), eene kaoetsjoek-, hars- of wasachtige zelfstandigheid, zeer kleine hoeveelheden van eene vlugtige, naar peper riekende stof, minerale zelfstandigheden (8% asch) en eene lange reeks van eigenaardige, meestal kristalliseerbare stoffen, — in de eerste plaats de volgende alkaloïden: morphine (Ci17H19N03) codeïne (C18H21N03), thebaïne (CI9H21N03), thebenine (C19H2IN03), pseudomorphine (Cl7 H19N04), codamine (C20H25NO4), laudanine (C20H25NO4), papaverine (C20H21NO4), narcotine (C22H23N07) enz., — wijders meconine (C10HI0O4), meconiumzuur (C7H407) en thebolactinezuur. Het morphiumgehalte is in opium uit Smyrna 7—15°/0 en in opium uit Duitschland zelfs 18°/0.

Het opium is eigenlijk, gelijk wij reeds zeiden, een zegenrijk geneesmiddel, maar veroorzaakt tevens als bedwelmingsmiddel de grootste ellenden. Het werkt in kleine giften in de eerste plaats opwekkend, voorts pijnstillend, zweetdrijvend en slaapbevorderend, doch in grootere giften prikkelend, verhittend, bedwelmend. In nog grootere giften verstoort het de werkzaamheid der zintuigen, verzwakt de zenuwen , brengt de geestvermogens in verwarring, veroorzaakt een aanhoudenden, met aangename droomen vermengden slaap en eindeljjk den dood. Voor kinderen heeft 0,01 Ned. wigtje en voor volwassenen hebben 0,25—0,75 Ned. wigtje vaak reeds eene duidelijke werking, terwijl sommige dieren, vooral apen, zeer aanzienlijke giften kunnen verdragen. Tot de tegengiften bij opiumvergiftiging behooren zeer sterke koffij, looizuur, bittere amandelen en vooral belladonna.

Men bezigt het opium als geneesmiddel in zeer vele gevallen, zoowel uitals inwendig, zoowel in den gewonen vorm als in extract of tinctuur. Men gebruikt voorts groote hoeveelheden opium tot het verkrijgen van morphium en van andere alkaloïden, maar het dient grootendeels tot bedwelmingsmiddel. Dit misbruik is vooral in zwang in het Oosten bij de Turken, Grieken en Perzen, inzonderheid bij de Chinézen, alsmede bij de NoordAmerikanen en Engelschen.

De opium-eters zijn bij de Turken in verachting en dragen den naam van theriakiden; men vindt hen te Constantinopel op de markt van dien naam, waar zij hun opium medebrengen en als wandelende lijken met een bleek gelaat, een uitgerekten hals, doffe oogen en stamelende tong rondwaren. Zij plaatsen zich op rustbanken langs eene houten gaanderij en verzwelgen een zeker aantal opiumpillen met een glas koud water. Binnen een uur bevinden zij zich dan in een zaligenden roes, waarin zij in hunne droomen al hunne wenschen zien vervuld.

Volgens Oppenheim begint de opium-eter met 1 grein opium en klimt langzamerhand op tot 2 drachma’s; de werking van het vergif neemt een aanvang na verloop van een uur en blijft daarna 5 of 6 uren aanhouden. Slechts weinige opium-eters bereiken een hoogen ouderdom. In China en op Java wordt het opium, om het tot rooken geschikt te maken, door koking in water opgelost, waarna men de oplossing filtreert en verdampt.

Willen de Chinézen rooken, dan leggen zij hun hoofd op een kussen, steken een weinig opium aan eene soort van naald, houden het in de vlam en plaatsen het in den kleinen kop der opiumpijp, — voorts houden zij dezen bij het trekken aan de vlam en brengen met een paar teugen den rook in de longen; ervaren rookers doen dit meermalen.

Volgens de berigten van Engelsche geneesheeren zijn de opiumrookers in den beginne vrolijk en levendig, ja, dikwijls twistziek. Men ontwaart bij hen een rood, opgezet gelaat, glinsterende oogen, eene versnelde ademhaling, een bespoedigden bloedsomloop , een gevoel van warmte, levendigheid van gevoel en verbeelding enz. Later echter volgt de afmatting, en den volgenden morgen prikkelt een hoogst onaangenaam gevoel den misbruiker tot nieuw opiumgenot. Wordt hem dit onthouden, dan lijdt hij onbeschrijfelijke ellenden. Trouwens een plotselijk afschaffen der gewoonte van opiumrooken kan ligt den dood veroorzaken.

De maankop behoort tot de oudste geneeskrachtige planten, en zijn slaapwekkend vermogen vindt men reeds vroeg vermeld. Reeds in de dagen van Homerus werd hij in Klein-Azië verbouwd. Het winnen van heulsap wordt door Theophrastus, Dioscórides, Plinius en Galenus beschreven, en Plinius vermeldt, dat men opium, met wijn vermengd, als slaapdrank gebruikte. Men meent echter, dat het misbruik van opium zich betrekkelijk eerst laat over Perzië en Azië heeft uitgebreid, daar in het Sanskriet een woord voor „opium” ontbreekt.

Vermoedelijk heeft het veld gewonnen tegelijk met den Islam, daar de Mohammedanen aan het opium moed en doodsverachting ontleenden. In Indië ontwikkelde zich de maankopverbouw aanvankelijk in Malwa in de 13de eeuw. China leerde het opium kennen door de Arabieren, maar het werd er alleen als geneesmiddel gebruikt tot in de tweede helft der 17de eeuw, toen er de gewoonte van opiumrooken in zwang kwam. Tot 1717 kwamen jaarlijks slechts 200 kisten (ieder van 70 Ned. pond) uit Indië naar China, doch kort daarna was die aanvoer vervijfvoudigd.

De Britsch-Oost-Indische Compagnie ondernam de opiumcultuur in Bengalen, hield haar aan zich als monopolie en verscheepte gestadig grootere hoeveelheden opium (in 1836 meer dan 9600 kisten) naar China. In 1873—1874 werden in Indië 6358495 Ned. pond opium verkregen, waarvan men ruim 6 millioen Ned. pond naar China en elders uitvoerde. In 1875 bedroeg de opium-invoer in China 4 millioen Ned. pond. Daarenboven wordt sedert 1853 ook in China zelf opium gewonnen en wel ten jaarlijkschen bedrage van 20tot 30000 kisten.

< >