Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Olifant

betekenis & definitie

Olifant (Elephas) is de naam van een dierengeslaeht, hetwelk tot de orde der Dikhuidigen (Pachydermata) en tot de familie der Snuitdragenden (Proboscidea) behoort. Deze familie omvat ook het uitgestorven geslacht der Mastodonten. De olifant is het grootste landdier en door zijn ligchaam, zijne kracht en schranderheid zeer merkwaardig. Hij bezit een zeer langen snuit, geene hoek-, maar snijtanden in de bovenkaak, welke zeer lang zijn en den naam van slagtanden dragen.

Men vindt hem in het midden van Afrika, in het zuiden van Azië en vooral op Ceylon en Sumatra. De kop van den Aziatischen olifant is grooter dan die van den Afrikaanschen; ook is eerstgenoemde leerzamer en minder lang van ooren. Wanneer men den mammouth mederekent, telt dit geslacht 4 soorten, namelijk den Afrikaanschen olifant (E. Africanus), met 21 ribben, — den Sumatraschen olifant; (E. Sumatranus), met 20 ribben, — den Indischen olifant (E. lndicus) met 19 ribben, — en den mammouth (E. primigenius) met 18 ribben. De olifant wordt wel eens tusschen de 4 en 5 Ned. el hoog, weegt op zijn 20ste jaar ongeveer 3500 Ned. pond en kan 200 jaar oud worden. Zijne ruwe, gerimpelde huid is grijsachtig bruin van kleur en zeer dik. Zijn voornaamste werktuig is de snuit of tromp, welke hem dient tot ademhalen, ruiken, brullen, opslorpen van water, in den mond brengen van voedsel enz.

Hij kan dien regt uitsteken en ook oprollen. De snuit bekleedt bij den olifant de plaats van een arm en hand, en hij vereenigt daarin eene groote kracht met een fijn gevoel. Hij kan daarmede in ’t voorbijgaan een volwassen mensch opnemen en in de hoogte slingeren, bloemen afplukken, knoopen loswikkelen, een sleutel in een slot omdraaijen enz. Hij voedt zich met voortbrengselen van het plantenrijk, vooral met boombladen, alsmede met gras en rijst, zoodat hij vaak aan de rijstvelden groote schade toebrengt. Hij kan dagelijks ongeveer 100 Ned. pond gras nuttigen.

Gaarne houdt hij zijn verblijf op koele, boschrijke, moerassige plaatsen. Hij zwemt zeer vlug met den snuit omhoog en trekt op die wijze over snelstroomende rivieren. Het pas geworpen jong van den olifant heeft de grootte van een volwassen wild zwijn. Omstreeks op 3- of 4-jarigen leeftijd komen bij deze dieren de tanden te voorschijn, welke het ivoor leveren. Deze kunnen 2½ Ned. el lang worden, en men heeft er gezien, die eene zwaarte hadden van 100 Ned. pond.

Men vangt de olifanten op verschillende wijzen. In Afrika worden ze doodgeschoten, omdat men hen daar niet tam maakt. Elders laat men hen in bedekte kuilen vallen of men lokt hen door middel van tamme olifanten in een soort van fuik, die allengs naauwer wordt en in een stevigen stal eindigt. Zij laten zich daarna alligt temmen, en zij worden dan tot allerlei werkzaamheden gebezigd, vooral in tijd van oorlog, omdat zij lasten van 1000 Ned. pond kunnen vervoeren. Een olifant heeft eene snellen tred en struikelt nooit. Hij leert zijne meester spoedig kennen en is zeer gevoelig voor eene zachte, welwillende behandeling; door vriendelijke toespraak en door beloften Iaat hij zich tot den moeijelijksten arbeid opwekken, maar neemt wraak op dengene, die hem bedreigt. De gedroogde mest van den olifant wordt op Ceylon tot brandstof gebruikt en de pottebakkers mengen dien onder de potklei. Men heeft ook roode en witte olifanten, doch alleen in de stallen der aanzienlijkste Oostersche Vorsten.

< >