Newton (Isaak), de grondlegger der nieuwere natuurkundige sterrekunde, werd geboren den 5den Januarij 1643 bij Woolsthorpe in het Engelsche graafschap Lincoln. Hp wijdde zich te Cambridge aan de studie der wiskunde en voelde zich vooral geboeid door de geschriften van Saunderson, Kepler, Descartes en Wallis. De „Arithmetica infinitorum” van laatstgenoemde bragt hem tot belangrijke ontdekkingen op het gebied der wiskunde, en deze werden 18 jaren later desgelijks gedaan in een anderen vorm — „differentiaalrekening” genaamd — door Leilniz. Men verhaalt, dat Newton door een appel, die van een boom viel, opmerkzaam werd gemaakt op de kracht, waarmede de ligchamen getrokken worden naar het middelpunt der aarde.
Een gezet nadenken bragt hem tot het vermoeden, dat deze kracht ook werkt op de maan, en dat de aantrekkingskracht onzer Zon de oorzaak is van de beweging der planeten. Uit de door Kepler ontdekte wetten maakte hij het besluit op, dat deze kracht (de gravitatie) steeds werkt in omgekeerde verhouding van de vierkanten der afstanden. Eerst toen de „Logarithmotechnia” van Mercator in het licht verschenen was en de daarin verkondigde quadratuur der hyperbool groot opzien baarde, stelde Newton zijn leeraar Barrow in kennis met de reeds vroeger vermelde ontdekking. Daarenboven hield hij zich bezig met de ontleding van het witte zonlicht door middel van het prisma. Wel had hij zich dus reeds verdienste lijk gemaakt jegens de wis- en natuurkunde, toen Barrow hem in 1661 zijn leerstoel afstond. Kort daarna wekte hij door zijn geschrift over de inrigting der spiegeltelescopen de opmerkzaamheid van de Royal Society te Londen, waaraan hij dan ook een door hem zelven vervaardigden telescoop toezond. In 1671 nam zij hem op onder hare leden en hij bragt aldaar een gedeelte van zijne verhandeling over het licht ter tafel. De strijd, welke hierover ontstond, moedigde hem aan, om op den weg des onderzoeks voort te gaan.
Hij deed wijders het voorstel om de beweging der aarde te bewijzen door de afwijking van vrijvallende ligchamen van de loodlijn, waarna hij zich wederom bij de theorie der gravitatie bepaalde. Daar Picard inmiddels één graad van een meridiaan in Frankrijk gemeten had, om met grootere naauwkeurigheid de lengte van den straal der aarde te bepalen, ontdekte Newton bij de toepassing hiervan, dat de beweging der maan werkelijk overeenstemde met de door hem gevondene gravitatiewet. Van dat oogenblik af wijdde hij al zijn tijd en kracht aan een nader onderzoek dier wet. Toen Halley hem in 1684 bezocht, had hij reeds zijn „Tractatus de motu” in gereedheid, als eerste en tweede deel van zijn „Philosophiae naturalis principia mathematica (1687 en later)”. Tevens had hij zich begeven op het veld der staatkunde; hij was namelijk vertegenwoordiger van de universiteit te Cambridge in het Parlement, en werd in 1696 waradijn en in 1699 directeur van de munt. Hij bewees bij de vervorming van de munt belangrijke diensten en hield zich tevens bezig met scheikundige onderzoekingen; maar zijn laboratorium met zijne geschriften werden door de vlammen verwoest. Van alle kanten werd hij met eerbewijzen overladen: de Académie te Parijs benoemde hem tot buitenlandsch lid, — de universiteit te Cambridge koos hem in 1701 weder tot haren afgevaardigde, — en in 1703 werd hij voorzitter der Royal Society. Van zijne geschriften vermelden wij: „Opties or a treatise of the reflexions, infiexions and colours of light (1704)”, met 2 geometrische verhandelingen, — „Arithmetica universalia (1707 en later)”, — „Methodus differentialis”, — „Analysis per aequationes numero terminorum infinitas (1711)”.
Met betrekking tot den strijd, door hem met Leïbniz over de uitvinding der infinitesimaalrekening gevoerd, is gebleken, dat zij door beide mannen is ontdekt. De brieven, welke hierop betrekking hebben, zijn in een „Commercium epistolicum (1812)” verzameld. Andere geschriften van Newton. zpn: „The chronology of ancient kingdoms amended (1728)”, en „Ad Danielis prophetae vaticinia, nec non S. Johannis Apocalypsin observationes (1735)”. In dit laatste werk verdiepte hij zich in mystieke droomerijen, zoodat hij allengs voor de wetenschap verloren ging en eindelijk tot den staat der kindsheid terugkeerde. Hij overleed den 31sten Maart 1727, en zijn stoffelijk overschot werd in de Westminster-abdij bijgezet. Meer dan één gedenkteeken verrees ter zijner eer, en zijne gezamenlijke werken werden in 1779— 1785 door Horsley in 5 deelen in het Latijn in het licht gegeven.