Narwal (Monodon L.) is de naam van het éénige geslacht uit de zoogdierenfamilie der Narwals (Monodontia). De éénige genoegzaam bekende soort is. de gewone narwal of zee-eenhoorn (M. monoceros L.). Deze is 6 of 7 Ned. el lang, heeft een schedel, welke op dien der dolfijnen gelijkt, een korten, dikken hals en een langwerpig, spilvormig Iigchaam met eene in het midden diep uitgesnedene staartvin en eene kleine borstvin. Zijne huid is onbehaard, glad, wit of geelachtig wit en bruin gevlekt. In de bovenkaak van het mannetje bevindt zich een groote, naar voren uitstekende, spiraalsgewijs gegroefde slagtand, gewoonlijk die van de linker zijde, terwijl die van de regter zijde (bij de wijfjes zoowel de een als de ander) onontwikkeld is gebleven.
De narwal bewoont de zee hoofdzakelijk tusschen den 70sten en 80sten breedtegraad, bijv. straat Davis, de Baffinsbaai, tusschen Groenland en IJsland, rondom Nova Zembla, alsmede de kusten van Noord-Siberië, waar men wel eens troepen van honderd aantreft. Hij voedt zich met zeeplanten, weekdieren en visschen; doch zijne levenswijs is nagenoeg nog onbekend. In volle zee heeft men eenigen geharpoeneerd, doch nergens wordt bepaaldelijk op den narwal jagt gemaakt. De Groenlanders eten zijn vleesch gedroogd en gekookt, het spek versch en branden het vet in de lamp. De walvischvaarders maken zich gaarne van hem meester wegens zijn slagtand, die als ivoor verwerkt wordt. Weleer werden aan zulke tanden allerlei wonderdadige krachten toegekend, zoodat men ze met groote sommen betaalde. Ook werden daarvan bisschopsstaven vervaardigd. Een tand, die in het Keurvorstelijk muséum te Dresden aan eene gouden keten was opgehangen, werd geschat op 100000 thaler, en voor een anderen, in het bezit van den Markgraaf van Baireuth, boden de Venetianen in 1558 te vergeefs 30000 zechinen.