Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Montenégro

betekenis & definitie

Montenégro, in het Slawisch Tsjernagora en in het Turksch Karadagh (Zwarte Berg), een zelfstandig land in het Turksche rijk onder de bescherming en den invloed van Rusland, ontleent zijn naam aan zijne donkere, met mos begroeide rotsgevaarten en strekt zich uit tusschen Dalmatië, Herzegowina en Albanië tot digt bij de Adriatische Zee over eene oppervlakte van 76 geogr. mijl. De kust, voor zoover zij geen Oostenrijksch eigendom is, behoort er tot het Turksch-Albanisch gebied der havenstad Spitza (Sagradje). De grenzen des lands, van ouds eene oorzaak van twist tusschen Montenégro en de naburige Staten, zijn eerst in 1859 door eene Europésche commissie, alsmede door de verdragen van Cetinje (1864) en Constantinopel (1866) vastgesteld. Bijna aan alle kanten vormen reusachtige berggevaarten zijne natuurlijke grenzen.

Door het middengedeelte des lands loopt het dal der Zeta, eene zijrivier der Moratsja. Zij verdeelt het in het eigenlijke Tsjernagora ten westen en het landschap Brda (Bergen) ten oosten. Men vindt er hoofdzakelijk kale, woeste rotsgevaarten, meestal van grijzen of witten kalksteen, hier en daar met mergellei en steenkolen. De vruchtbaarste gedeelten liggen aan het Meer van Skoetari en in het dal der Zeta. De rivieren des lands stroomen nagenoeg allen naar het Meer van Skoetari, en het is de vurige wensch der Montenegrijnen, dat Meer in zijn geheel benevens het kustgebied van Spitza in eigendom te bekomen. De voornaamste rivieren zijn er de Moratsja met onderscheidene zijrivieren, de Orahovka en de Zernitza, — voorts in het noorden de Toesjina (Piwa) en in het noordoosten de Tara, beide bronrivieren der Drina. Het klimaat is er in het noorden en noordwesten een ruw bergklimaat, doch in het oostelijk gedeelte zachter, en in de nabijheid van het meer van Skoetari zelfs voortreffelijk, zoodat er olijven en vijgen, druiven, granaat- en oranjeappels enz. groeijen. In de enge dalen is het des zomers drukkend warm, zoodat de meeste beken er uitdroogen.

De Montenegrijnen behooren tot den Zuid-Slawischen stam; zij spreken de Servische taal zeer zuiver en zijn aanhangers, met uitzondering van een klein aantal Mohammedanen aan de zuidoostelijke grenzen, van de Grieksch-Katholieke Kerk, zoodat zij den Keizer van Rusland als hun geestelijk opperhoofd erkennen. Nadat in 1851 het hoogste kerkelijke gezag gescheiden werd van de vorstelijke waardigheid, is de archimandriet van het klooster Ostrog met dat gezag bekleed. Het aantal inwoners bedraagt er 196000. Men heeft er 374 dorpen en gehuchten, 11 kloosters, 3 aartspriesterschappen en ongeveer 400 geestelijken, welke laatsten echter, evenals de overige Montenegrijnen, zich met landbouw en veeteelt bezig houden, de wapens dragen en ten strijde trekken. Scholen, behalve eenige ellendige kloosterscholen, waren er tot in 1834 onbekend. In 1873 had men er een seminarium voor priesters, eene hoogere burgerschool voor meisjes en 40 volksscholen. Sedert 1870 verschijnt te Cetinje een nieuwsblad, en in dat jaar werd ook een telegraafdraad van daar naar Cattaro gespannen.

De Montenegrijnen vormen een krachtig, oorlogzuchtig en ruw volk, dat bovenal zijne onafhankelijkheid liefheeft en deswege sedert eeuwen, gelijk ook nog in onze dagen, een bloedigen strijd voert tegen de Turken. Zelfs de vrouwen, die door eene fraaije, slanke gestalte en door zuiverheid van zeden uitmunten, hebben meermalen naar de wapens gegrepen, om zich in hare steenen huizen, bij afwezigheid der mannen, tegen de Turken te verdedigen. Natuurlijk laat de ontwikkeling des volks op het gebied van beschaving en nijverheid veel te wenschen over. De woeste, kale grond der bergstreek is niet zeer geschikt voor den landbouw, en de Montenegrijn schept weinig behagen in de werkzaamheden des vredes. Slechts zelden voorziet dan ook de oogst in de behoeften der bevolking, zoodat jaarlijks 2- of 3000 Montenegrijnen naar Constantinopel, Klein-Azië en Egypte trekken, om door handenarbeid eenig geld te verdienen. Hun leven in het vaderland is zeer kommerlijk; men voedt er zich met aardappels, kruiden, kaas en maïsbrood en des zomers met melk; vleesch en wijn komen slechts zelden op tafel.

De veeteelt is er een van de belangrijkste takken van bestaan, alsmede de vischvangst, terwijl het volk eene zekere geringschatting koestert jegens het handwerk. Ieder vervaardigt zoo goed mogelijk de voorwerpen, die hij volstrekt noodig heeft. De hooge gebergten belemmeren het verkeer met de naburen, en ook de binnenlandsche wegen zijn in een slechten toestand. Waren, die vervoerd moeten worden, laadt men op paarden en muildieren, doch inzonderheid belast men daarmee de vrouwen. Wat de Montenegrijnen uit het buitenland noodig hebben, wordt voornamelijk te Cattaro aangekocht.

Montenégro, te voren een leen van Servië, is, na de verovering van dit laatste door de Turken, een zelfstandige Staat, maar blijft gestadig in oorlog met de Porte. Deze laatste grondt hare aanspraken op het feit, dat Montenégro voorheen een bestanddeel uitmaakte van een rijk, hetwelk thans aan Turkije onderworpen is. De Porte heeft er echter nog nooit eenig souvereiniteitsregt kunnen doen gelden. Het land vormt eene erfelijke monarchie, daar volgens het besluit van 5 Mei 1855 de vorstelijke waardigheid in de mannelijke lijn bij eerstgeboorte erfelijk is. Bij het uitsterven van die lijn echter heeft het volk het regt, een ander opperhoofd, maar steeds uit het geslacht Piétrowitsj, te kiezen. Het „Algemeen wetboek des lands”, in 1855 vastgesteld, bevat o. a. de volgende bepalingen: Alle Montenegrijnen zijn gelijk voor de wet, — eer, eigendom, leven en vrijheid zijn gewaarborgd, — de Vorst is onschendbaar; niemand mag iets kwaads van hem zeggen; doodvonnissen worden hem ter bekrachtiging aangeboden, maar hij kan genade verleenen, — het staat ieder vrij een verrader des vaderlands te dooden, — wie in oorlogstijd weigert ten strijde te trekken, wordt eerloos verklaard; hij mag geene wapens dragen en hem wordt een vrouwen-voorschoot voorgebonden, — wie zich te weer stelt tegen de ambtenaren van het geregt, wordt terstond doodgeschoten, — rooven op aangrenzend gebied en diefstal zijn in tijd van vrede verboden, — wie een Montenegrijn vermoordt, wordt terstond na de inhechtenisneming doodgeschoten, alsook degene, die den moordenaar huisvest, verdedigt of verbergt, — wie een Montenegrijn schopt of met een pijpenroer slaat, betaalt eene boete van 50 ducaten; wanneer de geslagene den aanvaller in de eerste opwelling doodt, dan is de zaak afgedaan, doch vermoordt hij hem later, dan wordt hij als een moordenaar behandeld, — het is geoorloofd iemand uit noodweer te dooden, — de brandstichter kan door den benadeelde op staanden voet gedood worden, — een erfregt bestaat niet, — eene weigering om belasting te betalen wordt als landverraad met den dood gestraft, — echtscheiding is niet geoorloofd,— een Montenegrijn mag zijne echtbreukige vrouw' met den schuldige dooden, — kindermoord wordt met den dood gestraft, en diefstal voor de derde maal desgelijks, — ieder vlugteling vindt in Montenegro eene wijkplaats en is onschendbaar, zoolang hij zich onderwerpt aan de wetten des lands.

De regéring is er in handen van een Vorst, en deze heeft geene ministers, maar een senaat van 16 leden. Deze vormt de hoogste wetgevende, administratieve en regterlijke magt, en men heeft daarnaast een hooggeregtshof te Cetinje, de hoofdplaats des lands. De rijks-inkomsten beloopen ongeveer 10000 ducaten, waarvan de grootste helft aan den Vorst wordt toegekend; deze ontvangt daarenboven een jaargeld van 8000 ducaten van Rusland. Het land is verdeeld in 8 districten, welke door 40 verschillende geslachten of stammen worden bewoond. Elk district wordt bestuurd door een gouverneur en elke stam door een oudste of opperhoofd. Het hoofd van elk gezin en de bestuurder der huiselijke aangelegenheden is de huisvader (gospodar) en het hoofd van elke gemeente is de oudste (starasjina).

Onderscheidene stammen kiezen weder een vorst (knjas) tot scheids- en vrederegter van hunne binnenlandsche aangelegenheden. De vergadering dier opperhoofden vormt de Skoeptsjina (Vereeniging), die in belangrijke gevallen ter beslissing bijeengeroepen wordt. De dienstpligt duurt er van het 17de tot het 60ste levensjaar, en het aantal strijdbare mannen bedroeg in 1876 ongeveer 20000. Als staand leger heeft men er eene lijfwacht voor den vorst van slechts 100 man, alsmede eene gendarmerie van 600—800 man. Men is er van naald- en minié-geweren voorzien, en de artillerie telt 270 man met 24 stukken geschut. Te Rjéka bestaat eene militaire school.

Het hedendaagsche Montenégro was in de 14de eeuw omringd door het vorstendom Zenta, afhankelijk van de Slavoniërs in Servië. Toen dit land in 1389 voor de Turken moest bukken, namen onderscheidene Servische stammen de vlugt naar de wouden van Zenta en vestigden er eene kleine gemeente, welke zich Tsjernagora of Montenégro noemde. Hare geschiedenis vormt eene reeks van vrijheidsoorlogen tegen de Turken. Na het uitsterven van het vorstenhuis Balsha (1421) kozen zij den dapperen Stéfanus Czernojewitsj tot woiwode. Deze stichtte er handelsplaatsen aan de Adriatische zee en in 1485 het klooster Cetinje, hetwelk de zetel der regéring werd, sloot een of- en defensief verbond met Venetië en behaalde belangrijke voordeelen op de Turken. Ook zijn zoon Iwan, thans nog in volksliederen gehuldigd, oorloogde steeds tegen de Turken. Na den afstand van Georg Crenejowitsj in 1516 ter gunste van den eersten geestelijken waardigheidsbekleder (metropolitaan) Vavil neemt de rij der geestelijke beheerschers des lands (Wladiken) een aanvang. Inmiddels bleven de afzonderlijke stammen onafhankelijk en voerden onderling oorlogen, maar vereenigden zich steeds tegen den Turkschen erfvijand.

Wegens de verdeeldheid der Montenegrijnen kregen de Turken allengs meer invloed, doch de wladika Danilo maakte in 1657 daaraan een einde. Hij verjoeg of doodde alle niet-Christenen, sloot een verbond met Venetië en Rusland en plaatste nevens zich een gubernator, die echter, op Oostenrijk steunende, zich eerlang van het hoogste gezag wilde meester maken. Eindelijk barstte de strijd los tusschen den Wiadika en Sara Piétrowitsj en den gouverneur Radonich. In 1767 vertoonde zich een avonturier uit Croatië, Stéfanus Mali genaamd, in Montenégro, gaf zich uit voor den door de Orlows geworgden czaar Peter III van Rusland, vond vele aanhangers, wist de verschillende partijen in Montenégro te vereenigen en verdedigde het land met goed gevolg tegen de overmagt van den Pasja van Roemenië , maar verloor in 1774 bij een oproer het leven. Ten gevolge van een manifest, door keizer Joseph II van Oostenrijk en keizerin Catharina II van Rusland, bij den oorlog van 1788 tegen de Turken, tot de Montenegrijnen gerigt, grepen deze naar de wapens en hielden tot 1791 een Turksch leger van 50000 man in bedwang, maar zij ontvingen bij den Vrede van Sistowa (4 Augustus 1795) geenszins de belooning, welke zij mogten verwachten. Nu volgde een langdurig tijdperk van rust, hetwelk de wladika Peter I Piétrowitsj aanwendde tot regeling der binnenlandsche zaken. Hij bevorderde den vrede der stammen onderling, breidde de bevoegdheid van het hoogste geregtshof uit en gaf in het „Wetboek” eene verzameling der geldende wetten en gewoonten. Intusschen bleef het nieuwe staatsregt eene doode letter, daar de Montenegrijnen geene belasting wilden betalen en het gouverneursambt behouden werd.

Voorts betoonden zich de Montenegrijnen zeer oorlogzuchtig; zij namen deel aan de veldtogten van Rusland tegen de Franschen en Turken, en Peter veroverde in 1812 Bocca en Cattaro. Zijn opvolger was de jeugdige, te Petersburg opgeleide, edele Peter Piétrowitsj II, die zich zeer verdienstelijk maakte jegens zijn volk. Hij zorgde voor de instelling van een regelmatig bestuur, bestaande uit een Senaat van 12 en uit eene Guardia van 150 leden, en schafte de gouverneursbetrekking af. De laatste gouverneur, Voek Radonich, trok naar Cattaro. Het wetboek van Peter I werd op nieuw geldig verklaard en de heffing der belasting geregeld. Herhaalde oorlogen tegen de Turken sedert 1840 eindigden doorgaans met de zegepraal der dappere bergbewoners, maar zij konden de veroverde plaatsen niet behouden. De Montenegrijnen leden voorts een belangrijk verlies, doordien de Albanézen hun de eilanden Vradina en Lesendria ontroofden en hun alzoo eene belangrijke bron van inkomsten, de visscherij op het meer van Skoetari, ontnamen. Na den dood van Peter II (31 October 1851) kwam zijn neef Danilo I Piétrowitsj-Njegoesj aan het bewind, deze deed afstand van de geestelijke waardigheid en wist te bewerken, dat hij door Rusland en Oostenrijk als Vorst werd erkend.

Hij voerde in 1855 het wetboek in, waarvan wij boven gesproken hebben, alsmede eene grondbelasting en algemeenen dienstpligt. In 1852—1854 voerde hij een bloedigen oorlog tegen Turkije, waarna commissarissen der Groote Mogendheden de grenzen van zijn vorstendom afbakenden. Toen in 1858 een opstand tegen de Turksche heerschappij uitbarstte in de aangrenzende Herzegowina, verbood Danilo wel is waar elke vijandelijkheid tegen de Turken, doch weldra kwam het tot bloedige botsingen, en zelf werd hij den 12den Augustus 1860 door een Montenegrijn met een pistoolschot uit wraakzucht gewond, zoodat hij den volgenden dag overleed. Zijn neef aanvaardde nu als Nicolaas I Piétrowitsj de vorstelijke waardigheid. Ook onder dezen werd oorlog gevoerd tegen de Turken. Laatstgenoemden overschreden de grenzen van Montenégro, behaalden bij Ostrog en Rjéka belangrijke overwinningen en maakten in hel begin van September zich meester van Cetinje, waarop de Vorst de hem voorgelegde vredesvoorwaarden aannam, volgens welke onderscheidene plaatsen in Montenégro, aan den weg van de Herzegowina naar Skoetari, door Turksche soldaten werden bezet. Daarna werd evenwel in 1864 de grensscheiding op nieuw geregeld, en in 1866 ontving Nicolaas van den Sultan de Iandstrook van Novosella, waardoor de Montenegrijnen vrijen toegang verwierven naar de zee. Hiermede echter was de Vorst nog geenszins te vreden; in vertrouwen op de bescherming van Rusland kwam hij telkens met hoogere eischen en zonder tegenstand van Oostenrijk zou de Porte hem de havenstad Spitza hebben afgestaan.

Intusschen verkreeg hij in 1870 de opheffing der Turksche millitaire cordons. In 1872 werd er al weder oorlog gevoerd, en vooral veroorzaakte het vermoorden van een aantal Montenegrijnen te Podgoricza op den 19den October 1874 eene geweldige opschudding in Montenégro, dat alleen door de tusschenkomst der drie Keizers afzag van den oorlog. Naauwelijks was in den aanvang van 1875 dit conflict bijgelegd, toen de opstand in de Herzegowina uitbarstte, waardoor de hoop der Montenegrijnen op een algemeen verzet tegen de Porte verlevendigd werd. De weifelende houding van Rusland verhinderde de openlijke oorlogsverklaring van Monténegro, maar geenszins de geheime ondersteuning der opstandelingen. Tegelijk met Servië echter aanvaardde op den 1sten Julij 1876 ook Montenégro den oorlog voor de algemeene Slawische zaak.

De Vorst rukte met 15000 man naar Novosinje, werd wel is waar tot den terugtogt genoodzaakt, maar bragt tevens zijn driftigen vervolger, Moekthar-Pasja, eene gevoelige nederlaag toe. De Turksche gevangenen werden met afschuwelijke wreedheid mishandeld. Daar de Turken zich voorts met hunne hoofdmagt naar Servië begaven, konden de Montenegrijnen weder aanvallenderwijze te werk gaan en den 21sten October Medoen veroveren. De tusschenkomst van Rusland ter gunste van Servië bewerkte ook in den oorlog tusschen Montenégro en Turkije voor korten tijd een stilstand. Het Congres te Constantinopel vroeg in den aanvang van dit jaar (1877) eene aanzienlijke gebiedsvergrooting voor Montenégro, doch die vraag werd door Turkije van de hand gewezen, — en nu Rusland in Europa en Azië tegen Turkije oorlog voert en het voornemen koestert om over den Balkan te trekken, hebben ook de Montenegrijnen de wapens weder opgevat om den eeuwenouden strijd tegen de Porte voort te zetten.

< >