Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Marat

betekenis & definitie

Marat (Jean Paul), eene beruchte persoonlijkheid uit den tijd der Fransche Revolutie, werd geboren den 24sten Mei 1744 te Baudry in Neufchâtel, was de zoon van Protestantsche ouders, legde zich toe op de natuur- en geneeskunde, bezat veel aanleg en eene uitgebreide kennis, en begaf zich op reis om fortuin te maken. Te Edinburgh voorzag hij in zijn onderhoud als onderwijzer in de Fransche taal en deed er in 1774 het revolutionair geschrift: „The chains of slaverry” in het licht verschijnen, dat later in het Fransch vertaald werd. Een ander werk: „De l’homme ou des principes et des lois de l’influence de l’âme sur le corps et du corps sur l’âme (1775, 3 dln)” wikkelde hem in een langdurigen strijd met Voltaire en diens volgelingen. In dien tijd leverde hij onderscheidene natuurkundige geschriften over het vuur, het licht en de electriciteit, waardoor hij, Newton bestrijdende, de wetenschap wilde hervormen. hij vestigde zich vervolgens als geneesheer te Parijs, maar zijn onrustige geest, zijne vreemde stellingen en z}jne verregaande eigenliefde waren weinig geschikt om hem practijk te bezorgen.

Eindelijk werd hij geneesheer voor de stallen bij den graaf van Artois. Bij het uitbarsten der Revolutie trad hij op als een woeste volksleider. Geholpen door zijn indrukwekkend voorkomen, zijne scherp geteekende gelaatstrekken en zijn vlammenden blik, verkreeg hij door zijne geweldige taal grooten invloed op het volk, vooral op de geringere standen. Die invloed klom, toen hij den 12den December 1789 den „Publiciste parisien” uitgaf, die eenige maanden daarna veranderd werd in den „Ami du peuple”. In dat volksblad, hetwelk hij des avonds zelf aan de menigte voorlas, verspreidde hij de uitzinnigste geruchten en belasterde hij onophoudelijk het Hof, de Ministers en de Nationale Vergadering. Reeds in Augustus 1789 schreef hij in een ander blad, dat men van 800 boomen in den tuin der Tuilerieën even zoo vele galgen moest bouwen, om er een dergelijk aantal afgevaardigden, met Mirabeau aan het hoofd, aan op te hangen. Danton die hem als werktuig wilde gebruiken, zocht met hem in kennis te komen en bragt hem in de club der Cordeliers. Schoon geenszins gevaarlijk door zijne eerzucht, maar veel meer door zijne wanordelijke geruchtmakerij, gaf de stedelijke raad in den aanvang van 1790 bevel om hem in hechtenis te nemen. hij verborg zich in de kelders van de vergaderplaats der Cordeliers, redigeerde er zijn dagblad en verscheen eerst weder na de mislukte vlugt des Konings in het openbaar.

In den tijd der Wetgevende Vergadering had hij het vooral op de Girondijnen voorzien. Guadet eischte eindelijk een besluit van aanklagt tegen den lasteraar, en de Jacobijnen stemden gewillig daarin toe, zoodra men goedvond om ook den abbé Royou, de redacteur van den „Ami du roi”, voor de regtbank te dagen. Marat verborg zich weder als te voren tot aan de catastrophe van 10 Augustus 1792. Hij trad nu in dienst van Danton, die inmiddels minister van Justitie was geworden, en vervolgde met hevigheid den minister Roland. Toen de revolutionaire gemeenteraad eene commissie benoemde om het oog te houden op de verraders, behoorde Marat onder hare leden en hij had een beslissenden invloed op de beraadslagingen, die de September-gruwelen voorafgingen. Weldra werd hij lid van de Nationale Conventie, waar hij zich nog woester en bloeddorstiger betoonde dan in zijn dagblad, hetwelk hij sedert 21 September 1792 „Journal de la République” noemde. Intusschen was hij in de Nationale Conventie volstrekt niet gezien; niemand wilde naast den Septemberman zitten, en als hij het woord nam, ontstond er geraas. De Girondijnen Louvet en Rébecqui beschuldigden hem reeds in de eerste dagen, dat hij Robespierre wilde benoemd zien tot dictator.

Marat loochende het niet, maar beweerde tevens, dat deze dictatuur slechts weinige dagen behoefde te duren, terwijl Frankrijk anders twintig jaren sidderen zou onder de anarchie der Nationale Conventie. Ook voegde hij er bij, dat zijn dictator steeds een ijzeren kogel, aan zijn been vastgeklonken, zou voortslepen, zoodat hij zich niet onttrekken kon aan de volksjustitie. Eindelijk werd ijy het lezen van een later nommer van zijn tijdschrift de aanklagt ingetrokken; toen haalde Marat een pistool voor den dag en betuigde, dat hij zich op de tribune zou hebben doodgeschoten zoodra men eene poging had gedaan om hem gevangen te nemen. Door zijne straffeloosheid vermetel geworden, beschuldigde hij den 18den December Dumouriez, dat hij de Patriotten, de naar het leger getrokkene Septembermannen, met opzet in handen van den vijand geleverd had. Eenige dagen daarna eischte hij in zijn dagblad een offer van 270000 koppen, en toen men hem daarover in de Nationale Conventie onderhield, gaf hij ten antwoord, dat hij in geval van weigering nog meer zou vorderen. Gedurende het procés des Konings, waarbij hij voor eene onverwijlde teregtstelling ijverde, riep hij het volk toe in zijn blad: „Slagt, slagt 200000 aanhangers van het oude bestuur en verminder de Conventie tot een vierde”. Dergelijke overdrijvingen veroorzaakten in Januarij 1793 in de vergaderingen heftige tooneelen; de leden der Nationale Conventie stampten, schuifelden en huilden, wanneer hij sprak, maar van de tribunes klonk een daverende bijval. Den 26sten Februarij deden de Girondijnen vruchtelooze pogingen, om een decreet van aanklagt tegen Marat te verkrijgen, omdat hij het gemeen tot plundering der winkels had opgeruid.

Hij beschuldigde voorts alle generaals, stelde eene herhaling der Septembergruwelen voor en bragt in April de verschrikkelijke wet op de verdachten tot stand, waarna in Frankrijk 400000 personen in den kerker werden geworpen. In Maart onderteekende hij eindelijk als voorzitter van de club der Jacobijnen een adres aan het volk, waarin dit laatste werd aangespoord tot het vermoorden van de verraderlijke Girondijnen. Deze stap wekte zelfs het misnoegen der Bergpartij. Op voorstel van Lacroix moest Marat voor de Revolutionaire Regtbank verschijnen. Fouquier-Tinville echter bejegende hem als een martelaar en de gezworenen spraken hem vrij, terwijl zij hem een waren vriend des volks verklaarden. Men schonk hem burgerkroonen en droeg hem op de schouders door de drukste straten der stad naar de Nationale Conventie, waar de voorzitter Banton eene lofrede op hem hield, doch wegens het geraas de vergadering moest sluiten. Na deze zegepraal begon Marat de Girondijnen nog meer in het openbaar te bestrijden. Hij deed zijn invloed gelden bij den gemeenteraad, riep de afdeelingen onder de wapens en luidde den 31sten Mei op het stadhuis eigenhandig de stormklok.

Toch eischte hij slechts de verbanning van 22 Afgevaardigden, en hij verklaarde er zich tegen, toen men er den lsten Junij nog meer wilde wegzenden. Nu had Marat het toppunt bereikt van zijne revolutionaire grootheid; hij vormde in de oogen des volks met Robespierre en Danton het driemanschap, hetwelk het lot der Republiek in handen had. Intusschen was hij eigenlijk geen partijhoofd, geen man van staatkundig gezag, maar alleen een werktuig, waarvan Robespierre en Danton zich bedienden, om de volksmassa in beweging te brengen. Toen nu de strijd der hoofdleiders een aanvang nam en Robespierre zich boven zijne medestanders verhief, had men het werktuig niet meer noodig, en slechts toevallig ontkwam Marot aan het schavot. Eene ongesteldheid noodzaakte hem, sedert den val der Girondijnen in huis te blijven. Niets kon hier zijne koortsige bedrijvigheid bevredigen; hij schreef onophoudelijk brieven en beklaagde er zich dag aan dag over bij de Conventie, dat men zich zoo weinig om hem bekreunde, want hij hield zich voor den grootsten staatsman van Europa. Nadat hij daags te voren de generaals Custine en Biron had aangeklaagd, werd hij, terwijl hij de overgeblevene Girondijnen opteekende als bestemd voor de guillotine, op den 13den Julij 1793 in het bad doorstoken door Charlotte Corday (zie aldaar).

Deze moord, die het leven van Marot slechts weinige dagen verkortte, was eene ramp, want hij gaf nog meer gezag aan het Schrikbewind. Robespierre en zijne medestanders maakten gebruik van de volkswoede, om hunne vijanden ter dood te brengen en offerden aan de schim van Marot stroomen bloeds. Zijn lijk werd in tegenwoordigheid van de leden der Nationale Conventie met groote plegtigheid in den tuin der Cordeliers ter aarde besteld, en David schilderde zijne beeldtenis met eene gapende wonde. Dat stuk werd met de buste van Lepeletier eerst in het Louvre ten toon gesteld en daarna in het gebouw der Nationale Conventie opgehangen. Zijne huishoudster ontving een jaargeld van den Staat. Volgens een besluit van 4 November 1793 werd het stoffelijk overschot van Marot in het Panthéon bijgezet, maar door een ander besluit van 8 November 1795 daaruit verwijderd, terwijl men ook de beeldtenis van dien bloedhond wegnam uit de vergaderzaal der Nationale Conventie.

< >