Loots (Cornelis), een uitstekend Nederlandsch dichter, geboren den 6den Januarij 1765, ontving eene gebrekkige opleiding en zag zich vervolgens op een handelskantoor geplaatst.
Het lezen van den „Palamedes” en de „Hekeldichten” van Vondel wekte zijn dichterlijken aanleg en door de proeven zijner dichtkunst verkreeg hij toegang tot den dichten letterminnenden kring, die zich ten huize van den dichterlijken boekhandelaar P. J. Uylenbroek vereenigde en waartoe ook Helmers behoorde. Met dezen, later zijn behuwd broeder, sloot hij eene duurzame vriendschap. Vooral na 1795 maakle hij zich door zijne Vaderlandsche gedichten bekend, zooals door zijne: „Overwinning der Nederlanders op Chattam, lierzang (1799)”, — „De dwingelandij, lierzang (1800)”, — „De volkswoede, aan de nagedachtenis van de gebroeders de Witt (1802)”, — en „De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Caesar (1805)”. Dit laatste, eene toespeling op de omstandigheden van die dagen, zou hem in de gevangenis gebragt hebben, indien zulks niet door koning Lodewijk verhinderd was. Ook zijn lierzang: „De Hollandsche taal” werkte krachtig mede om den geest der vrijheid te doen ontwaken.
Hij onderscheidde zich door rijkdom van vinding, stoutheid van beeldspraak, verrassende wending, kracht en nadruk van voorstelling en gepastheid van leenspreuk en gelijkenis, — meer door oorspronkelijkheid en gespierdheid dan door netheid en zoetvloeiendheid. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en overleed den 10den October 1834. Behalve genoemde gedichten en een aantal andere, in jaarboekjes opgenomen, leverde hij: „Armoede en grootheid, treurspel naar von Kotzebue (1797)”, — „Melpomene, voorgesteld door J. C. Wattier (1799)”, — „De vrede op het vaste land 1803)”, — „Eeuwzang (1801)”, — „Beschaving, het geluk der volkeren (1802)”, — „De algemeene vrede, gesloten te Amiens (1802)” — „Beschouwing van Amsterdam (1803)”, — „Leónidas in de engte van Thermopyle (1804)”, — „De voortreffelijkheid van den mensch in de beoefening der schoone kunsten (1806)”, — „Rouwzang ter gedachtenisviering van Jacq. Kuyper (1808)”, — „Nederlands verlossing in 1813 (1814)”, — „Dichtstuk ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam, met aanteekeningen (1814)”, — „Nederlands verlossing, gevierd op den 29 van Lentemaand 1814 (1814)”, — „Ter eerste verjaring van den veldslag bij Waterloo, 18 Junij 1816”, — „Gedichten (1818, 4 dln)”, — „Nieuwe gedichten (1821)”, — „De menschlievendheid (1825)”, — „Bij den vrijwilligen heldendood van J.C.J. van Speyck (1831)”, — „Opwekking der Mogendheden ter heirvaart naar Parijs (1831)”, — „Chassé op het puin der Citadél van Antwerpen (1832)”, — en „Gedachten bij het overlijden des hoogeerw. heeren George Hendrik Lagers (1833)”. Zijne dichtstukken „Huig de Groot” en „De dood van Egmond en Hoorn” werden met goud en zilver bekroond, en zijn „Oogstlied aan St. Jacob” is in het Latijn overgebragt. Zijne „Nagelaten gedichten (1856, 2 dln)” zijn in het licht gegeven door Tollens en M. C. van Hall.